Yearly Archives: 2014

Jizrachja

 

Ik herinner me uit mijn kinderjaren een gebeurtenis die ik destijds nogal vreemd vond. Er werd in het dorp waar ik woonde een nieuw bedrijfje geopend. Twee mannen hadden het lumineuze idee opgevat om een drijvende grasdrogerij te beginnen. Ze hadden een klein binnenvaartschip gekocht, en dat was opgetuigd met een ingewikkelde installatie. Het kon tot dicht bij het land van de boer varen die van hun diensten gebruik wilde maken. Het groene, al dan niet natte, gras werd er aan de ene kant ingekieperd en na enige tijd kwam het resultaat er droog en verpulverd aan de andere kant van de machine weer uit. Het product was vervolgens gemakkelijk op te slaan om aan de koeien te worden gevoerd als ze in de winter op stal stonden.

Het bijzondere was dat bij de officiële start van de onderneming, ‘meneer pastoor’ met een wijwaterkwast acte de présence gaf om dit project zegenen. Ik keek mijn jeugdige ogen uit, want zoiets was in het protestantse deel van ons dorp onbekend. Vele jaren later kwam ik erachter dat in mijn eigen geloofsgemeenschap onder naar Nederland gemigreerde leden de wijding (door de predikant) van woningen of voorwerpen ook heel gebruikelijk is. En ik ontdekte dat dit verre van uniek is, want ik zag dat in de nieuwe versie van het Dienstboek van de PKN (2004) ook een ‘orde voor de huiszegen’ is opgenomen.

Ik moest hieraan denken toen ik deze afgelopen week aan de keukentafel bij mijn zoon in Zweden elke dag een paar uurtjes werkte aan de overdenkingen voor een op stapel staand nieuw Dagboek. Ik schrijf voor elke dag van het jaar een korte overdenking naar aanleiding van een bekende, of minder bekende, bijbelse persoon.  Zo was een paar dagen geleden Jizrachja aan de beurt.

Misschien hebben de meeste lezers van deze blog niet direct een duidelijk beeld van wie deze Jizrachja was. Wel, hij wordt genoemd in Nehemia 12:42. Hij was de leider van het koor dat zong bij de groots opgezette wijding van de herstelde muur van Jeruzalem, na de terugkeer van een groep Judeeërs uit de Babylonische ballingschap. De wijding van dit bouwwerk, waarbij Jizrachja dus een liturgisch aandeel had, deed mij denken aan de zegening van de drijvende grasdrogerij tijdens mijn jonge jaren. En, toen ik er wat verder filosofeerde, bedacht ik dat het eigenlijk best een goed idee zou zijn om niet alleen een nieuwe kerk of een pas gekozen kerkelijke ambtsdrager te wijden, maar ook bij andere gelegenheden Gods zegen te vragen over seculiere projecten en processen, door middel van de een of andere wijdingen-ceremonie. Een oud Hollands gezegde is immers nog steeds waar: Aan God zegen is alles gelegen!

Tijdens de vlucht (gisteren) van Stockholm naar Schiphol, was een andere bijbelse persoon aan de beurt: Issaschar. Hij is misschien wat bekender dan Jizrachja.  Hij was een van de zonen van Jakob en dus de ‘vader’ van de stam Issaschar. Er wordt in de Bijbel niet veel over hem gezegd, maar wel wordt benadrukt dat de mannen van Issaschar ‘de tekenen des tijds goed aanvoelden’ (1 Kronieken 12:33).  De toepassing hiervan op gelovige mensen in onze tijd ligt tamelijk voor de hand. Ik kon deze overdenking dan ook succesvol afronden voordat de wielen van het SAS-vliegtuig de landingsbaan van Schiphol raakten.

Vandaag moeten de bijbelse personages maar even wachten, want de preek voor de gemeente in Enschede (morgen) heeft nu even een grotere prioriteit. En ik wil ook een begin maken met het lezen van een nieuw boek dat de auteur me een paar dagen geleden toestuurde:  Suffering and the Search for Meaning: Contemporary Responses to the Problem of Pain (door Richard Rice; uitgave: Downers Grove, IL: IVP Academic, 2014). Ik ben erg benieuwd naar hoe hij een en ander benadert. Volgens mij is Richard Rice een van de meest creatieve adventistische theologen van onze tijd. Ik verwacht dat dit boek mij in die mening verder zal bevestigen.

 

Waarom?

[Kramfors, Zweden, 22 november].  Tot de kleine avonturen van het leven behoort het bezoek aan het toilet in de woning waar je op bezoek bent of logeert. In veel gevallen is er naast het essentielë instrumentarium niet meer dan een al dan niet zorgvuldig bijgehouden verjaardagskalender. Bij ons thuis in Zeewolde wordt één muur van het kleinste kamertjes opgefleurd door een letterkast met allerlei nutteloze maar grappige snuisterijen en vindt de bezoeker aan een andere muur een aantal planken met zo’n twintigtal verschillende bloemenvazen. Heel nuttig misschien, maar ik stoot gemiddeld eens per drie weken, ook na veel jaren ervaring, nog steeds mijn hoofd aan de laagste plank.

In veel ‘vreemde’ toiletten is lectuur te vinden, of een boekje met sodoku’s of kruiswoordpuzzels. Soms zijn de wanden geheel bedenkt met prenten of familieportretjes of is er een plank met een verzameling KLM-miniatuurhuisjes. In het toilet in de woning van mijn zoon in Zweden, waar ik sinds eergisteren een weekje logeer, kan ik een affiche bestuderen met afbeeldingen van vijftig bekende Zweedse insekten (waarbij er een aantal zijn die ik niet hoop tegen te komen). En op zithoogte is een papier van A4 formaat vastgeprikt waarop in kleine lettertjes een wirwar van allerlei Engelstalige vragen te vinden is.  Why are there ants?  Why are ducks called ducks? Why do testicles move? Why are there no dinosaur ghosts? Why are there male and female bikes? Why do whales jump? Why  etc.  Ik noemde zo maar een paar van talloze vragen die je, als je goede ogen hebt, kunt ontwaren.

Ook al zijn de meeste van de vragen die ik nu al een aantal keren onder ogen heb gekregen nonsens-vragen, toch geven zij aanleiding tot wat filosofische oprispingen. We worden immers constant omgeven door hoe? wat? en waarom? vragen. Op heel wat van die vragen kunnen we met een beetje moeite een antwoord vinden. Even googlen is  het wachtwoord van onze tijd, als we iets zo snel mogelijk willen weten. Mijn zoon heeft me gisteren uitgelegd hoe Siri werkt op mijn smart phone. Ik wist niet dat die handige mogelijkheid bestond om op veel vragen een instant antwoord te krijgen.  Op veel vragen is het echter heel wat moeilijker een antwoord te vinden, maar toch zouden we veel antwoorden, in principe, kunnen ontdekken, als we voldoende tijd zouden investeren in ons onderzoek en de nodige middelen zouden hebben.

In de sfeer van religie en levensbeschouwing blijven veel vragen onbeantwoord—tenminste als we kant-en-klare wetenschappelijke antwoorden verwachten, die logisch bewijsbaar of zintuigelijk controleerbaar zijn. Bij de diepste aangelegenheden van het leven moeten we tevreden zijn met geloofsantwoorden als de waarom?-vragen aan de orde komen.

Er is echter nog een sfeer van het leven waar een kant-en-klare, logische uitleg niet bevredigt. Daarbij denk ik  aan het begrip ‘familie’. Wat is het precies wat je het gevoel geeft dat je als familie bij elkaar hoort? Waarom wil je elkaar graag regelmatig zien? En waarom is het zo bijzonder om weer eens bij je kleinkinderen te zijn, als je ze niet vaak ziet, omdat je ver weg woont? Waarom zijn die twee hummels, van respectievelijk drie en een half en zeven jaar, zo heel anders dan de andere kleuters die ik tegenkom? Het is niet dat mijn kleinkinderen nooit kibbelen of nooit zitten te klieren. Het is niet, omdat ze in alles wat ze doen, beter zijn dan alle andere kinderen van hun leeftijd. Maar toch . . .

Ja, waarom zijn deze kleinkinderen eigenlijk zo speciaal? Die vraag staat niet tussen de why’s die ik hier in het kleinste kamertje onder ogen krijg. Ik weet trouwens niet goed hoe ik die vraag zou moeten beantwoorden. Maar wat doet dat er eigenlijk toe? Ze zijn gewoon speciaal!

 

Festschrift

 

(Budva, Montenegro, zaterdagavond 15 november) In februari van dit jaar kreeg ik een verzoek vanuit Engeland.  Dit was de achtergrond: Nadat Dr. Bertil Wiklander niet minder dan negentien jaar de functie van voorzitter van de Adventkerk in de zgn.  Trans-Europese Divisie (de koepel voor de kerk in zo’n dertig landen) had bekleed, besloot hij met ingang van juli van dit jaar met emeritaat te gaan. Enkele leden van zijn staf vonden dat hij een bijzonder eerbetoon verdiende in de vorm van een Festschrift—een min of meer wetenschappelijk boek met bijdragen van de hand van mensen vanuit heel Europa (en in beperkte mate ook van daarbuiten) met wie hij in de loop van de jaren nauw heeft samengewerkt. Maar er moest wel iemand gevonden worden die deze kar wilde trekken. Dat betekende dat ik medio februari door een van de initiatiefnemers werd benaderd met de vraag of ik het project wilde organiseren en de redactie van het boek op me wilde nemen. Aangezien ik zelf ook lange tijd nauw met Wiklander heb samengewerkt—zo’n zes jaar als algemeen secretaris van de divisie en later vijf jaar als voorzitter van de Nederlandse Adventkerk—nam ik dat verzoek in overweging en besloot ik na enige aarzeling ‘ja’ te zeggen.  Die aarzeling kwam voort uit het besef dat het een flinke klus zou zijn, die bovendien in betrekkelijk korte tijd zou moeten worden geklaard. Want het was de bedoeling, zo vertelde men mij, dat het boek medio november tijdens de jaarlijkse vergaderingen van het bestuur van de kerk in deze regio van de wereld zou worden gepresenteerd.

Vandaag is het 15 november. Ik schrijf deze blog in een riante kamer in Hotel Splendid aan de kust van de kleine staat Montenegro (ten Noorden van Albanië) waar de eindejaarsvergaderingen plaatsvinden.  Met mijn vrouw ben ik gisteren via Rome naar dit prachtige oord gevlogen. We hopen hier enkele dagen van het schitterende uitzicht over de Middellandse Zee te genieten, maar vooral ook weer veel oude vrienden te ontmoeten. Het is echter niet uitsluitend voor ons toeristische genoegen dat we hier zijn. Vanmiddag heb ik samen met Rafaat Kamal, de opvolger van dr. Wiklander het Festschrift aan Wiklander overhandigd. Het is een aantrekkelijk, 520 bladzijden tellend boek geworden met de veelzeggende titel: Faith in Search of Depth and Relevancy.

In maart stuurde ik brieven naar mogelijke schrijvers met de vraag of zij een essay van ca. 7.000 woorden zouden willen leveren. De response was heel positief. Uiteindelijk waren er niet minder dan 30 mannen en (enkele) vrouwen die een essay leverden. Met een stukje van mijzelf werden dat dus in totaal 31 hoofdstukken. Ik had de schrijvers 15 juli als deadline gegeven (beseffend dat enkelen wel iets meer tijd nodig zouden hebben), zodat ik voldoende tijd zou hebben voor mijn redactionele taak en er ook voldoende tijd zou zijn voor de productie van het boek.  Zo’n 500 e-mails later en na vele honderden uren van redactioneel werk (en me uiteindelijk er toch nog zorgen over makend of het boek wel op tijd klaar zou zijn!) hield ik gisteren het eerste exemplaar in handen. En dus konden we vandaag, volgens het oorspronkelijke plan, het Festschrift aan Bertil Wiklander presenteren.

Het gaf natuurlijk grote voldoening om de verassing en daarna de dankbaarheid van Wiklander te ervaren. Maar gelukkig is de productie van een boek als dit meer dan zo maar een geschenk dat aan een jubilaris wordt gegeven en dat de ontvanger vervolgens thuis in een kast opbergt. De ongeveer duizend exemplaren die zijn gedrukt zullen door mensen over de gehele wereld worden gelezen. Het zou me niet verbazen als diverse essays in de komende jaren in allerlei  boeken en tijdschriften geciteerd zullen worden.

Het is een opluchting dat het gelukt is een mooi boek te maken dat lezenswaard zal blijken te zijn en dat op tijd is verschenen. Ik heb ik me de laatste twee maanden, nadat het definitieve manuscript naar drukker was gestuurd, echter weer op enkele andere schrijfprojecten kunnen storten. De afgelopen week heb ik de draad opgevat ten aanzien van een nieuw dagboek met bijbelse overdenkingen dat in de loop van het komende jaar moet verschijnen, gereed voor gebruik vanaf 1 januari 2016!  Driehonderd zesenzestig stukjes schrijven is niet niks. Maar na de twintig nieuwe hoofdstukjes van deze week staat de teller nu op zeventig. En daar hoop ik, voordat we dinsdag weer huiswaarts gaan, nog wel een tiental aan toe te voegen. Ik heb voor de komende maanden een schema opgesteld, waar ik me aan hoop te houden.  Dit keer moet ik niet allerlei andere mensen voortdurend opjutten, maar komt het aan op wat zelfdiscipline.  Als er geen ander Festschrift aandacht nodig heeft moet dat wel lukken.

 

 

Een nieuwe kijk op Kellogg

 

John Harvey Kellogg is—wellicht op Ellen White na—de Adventist met de grootste internationale bekendheid. De meningen lopen echter sterk uiteen. Door sommigen wordt hij nog steeds gezien als een geniale vernieuwer, terwijl anderen hem eerder beschouwen als een charlatan en kwakzalver. Wie nu het stadje Battle Creek in de Amerikaanse staat Michigan bezoekt en de torens ziet van het immense gebouw dat sinds geruime tijd in handen van de Amerikaanse overheid is, maar eens deel van het gebouwencomplex van Kellogg’s Sanitarium, raakt nog steeds onder de indruk.

Bij het grote publiek is de naam Kellogg vooral verbonden met de cornflakes—ontwikkeld door de vindingrijke dokter John Harvey, maar tot een commercieel succes gemaakt door zijn broer Will Keith. Nog steeds is de Kellogg Corporation een van de belangrijkste werkgevers van Battle Creek. Adventistische bezoekers van Battle Creek zullen echter vooral geïnteresseerd zijn in de historische huizen en gebouwtjes die nu gezamenlijk een klein adventistisch openlucht museum vormen[1] en in het daarin gelegen John Harvey Kellogg Discovery Center, dat de bezoeker onder meer laat kennis maken met allerlei instrumenten en apparaten die dokter Kellogg ontwikkelde.

Er is inmiddels veel geschreven over John Harvey Kellogg. Daarbij springt vooral de biografie door Richard W. Schwarz eruit. Aanvankelijk geschreven als dissertatie, werd het boek bewerkt en heruitgegeven in 2006 door de Review and Herald Publishing Association. [2] Het boek vertelt het boeiende verhaal van hoe deze protégé van Ellen en James White op 26-jarige leeftijd de leiding kreeg van de pas opgerichte gezondheidsinstelling (Het Western Health Reform Institute) en daarmee begon aan een lange carrière die hem en het instituut dat hij steeds verder uitbouwde internationale faam bracht.

Maar het boek behandelt vooral ook de spanningen tussen de dokter en de kerk, die steeds intenser werden en uiteindelijk tot een definitieve breuk leidden. Daarbij wordt vooral ook het verschijnen van zijn boek The Living Temple[3] uitvergroot, waarin Kellogg een godsbeeld ontvouwde dat hem al snel de beschuldiging van pantheïsme opleverde. Wie studie maakt van deze episode uit Kellogg’s veelbewogen leven kan zich niet aan de indruk onttrekken dat er naast theologische problemen ook allerlei andere zaken meespeelden, die vooral met persoonlijke tegenstellingen en macht te maken hadden. (Het is maar zelden dat theologische controverses alleen maar over theologie gaan!)

Er zijn veel publicaties over John Harvey Kellogg verschenen. De bekendste daarvan is misschien wel The Road to Wellville[4] dat de basis vormde van een gelijknamige film met Anthony Hopkins in de hoofdrol. Zowel het boek als de film kregen overwegend matige kritieken—en, mijns inziens, terecht. Op geen enkele wijze werd recht gedaan aan de zeker bijzondere, maar ongetwijfeld geniale, dokter.

Op dit moment werkt Professor Ronald Numbers aan een ‘definitieve’ biografie van Kellogg. Zijn ervaring en reputatie als historicus staat er borg voor dat dit een interessant en betrouwbaar boek gaat worden.

Heel onlangs is een ander boek over Kellogg verschenen.  Ik hoorde er bij toeval van, bestelde het meteen en Amazon deed het een paar weken geleden bij mij in de bus vallen. Ik heb het inmiddels (bijna in één adem) uitgelezen. In dit boek beschrijft Brian C. Wilson, professor in de vergelijkende godsdienstwetenschap aan Western Michigan University, uitgebreider dan iemand voor hem ooit deed, de religieuze ideeën waardoor John  Harvey Kellogg werd geïnspireerd. Daarbij komt The Living Temple natuurlijk ruim aan bod, maar Wilson plaatst dat in een veel breder verband. Hij laat zien hoe Kellogg geleidelijk aan een visie ontwikkelde die je de ‘religion of biologic living’ zou kunnen noemen.[5]  Wilson is geen zevende-dags adventist, maar blijkt zeer vertrouwd te zijn met de adventistische context waarin John Harvey Kellogg tijdens een groot deel van zijn loopbaan leefde en werkte. Daarbij geeft hij blijkt van een grote mate van objectiviteit.

Voor mij betekende dit boek een geweldige eye-opener ten aanzien van de denkwereld die steeds bepalender werd voor Dr. Kellogg. Wie belangstelling heeft voor de geschiedenis van het adventisme en meer wil weten over de rol van Kellogg raad ik dit boek van harte aan. De 240 bladzijden van dit boeiende boek zijn de ca. 30 euro die je ervoor moet neertellen meer dan waard.



[2]  Richard W. Schwartz, John Harvey Kellogg: Pioneering Health Reformer (Hagerstown, MD: Review and Herald Publishing Association, 2006).

[3]  John Harvey Kellogg, The Living Temple (Battle Creek, MI: Good Health Publishing Company, 2003).

[4]  T.C. Boyle, The Road to Welville (Viking Penguin Books, 1993).

[5]  Daaraan is dan ook de titel van het boek ontleend:  Brian C. Wilson, John Harvey Kellogg and the Religion of Biologic Living (Bloomington, IN:  Indiana University Press, 2014).

Flanders Field

 

Zo’n twintig jaar geleden besefte ik eigenlijk voor het eerst hoe verschrikkelijk de Eerste Wereldoorlog was geweest.  In Canberra, in het verre Australië, bezocht ik het War Memorial—een museum dat veel aandacht besteedt aan het Australische aandeel in de Great War (zoals WO I in veel landen wordt genoemd). Tijdens dat bezoek drong het meer dan ooit tevoren tot me door hoeveel landen bij dat conflict betrokken waren. Een paar jaar geleden werd ik opnieuw onverwachts met mijn neus op dat feit gedrukt, toen een gids ons reisgezelschap bij de Dardanellen in Turkije vertelde dat daar destijds in de Eerste Wereldoorlog meer dan een miljoen soldaten het leven lieten.

Maar er zijn maar weinig plaatsen die zoveel indruk maken, als het om de Grote Oorlog gaat, als het Belgische Ieper. Zuidwest België en het noorden van Frankrijk liggen bezaaid met begraafplaatsen van honderdduizenden mannen en vrouwen met een reeks van nationaliteiten. De restanten van de loopgraven waarin de legers aan beide kanten in een onmenselijk proces van wreedheid en onzinnig geweld verwikkeld waren vertellen nog steeds hun lugubere verhaal. Maar vooral een bezoek aan het Flanders Field Museum in Ieper is onvergetelijk in zijn triestheid. Het is een passend monument voor de miljoenen die tussen 1914 en 1918 hun leven lieten.  En waarvoor stierven zij eigenlijk?

Het was zondag j.l. de tweede keer dat ik dit museum bezocht. Het is nu totaal anders, maar niet minder boeiend, ingericht dan een paar jaar geleden. Het onderwerp zou je nog neerslachtiger maken als het museum niet gevestigd was in de schitterende middeleeuws lakenhal van dit oude stadje.

Ik heb oorlog altijd verschrikkelijk gevonden. In mijn jongensjaren las ik geen oorlogsboeken en vermeed ik oorlogsfilms. Ik had het geluk dat ik niet in militaire dienst hoefde omdat ik theologie ging studeren—destijds in Nederland een reden om onder de militaire dienstplicht uit te komen. Ik zou anders beslist hebben geweigerd om wapens te gaan dragen. Het maakte mij trots dat ik bij een kerk hoorde die tegen oorlogsgeweld was en een principieel niet-strijden-geluid liet horen.

Helaas is de traditie van geweldloosheid geleidelijk aan in veel landen in de Adventkerk verwaterd, of soms zelf in het tegendeel veranderd. Dat is vooral in de Verenigde Staten het geval, waar de patriottische gevoelens van ‘het dienen van het vaderland’ steeds meer mannen en vrouwen ertoe hebben gebracht een bewuste keuze te maken voor een loopbaan in het leger. Een bezoek aan het Flanders Fields Museum zou verplicht moeten zijn voor alle adventisten die een carrière in het leger overwegen.

Ik weet dat er argumenten zijn tegen radicaal pacifisme. Ik geef toe dat ik blij ben dat er opgetreden wordt tegen IS en ik zou het niet zonder politie willen stellen. Maar toch is er een minstens even sterk argument om de adventistische traditie van geweldloosheid nieuw leven in te blazen. Er zijn in deze wereld immers wel genoeg mensen die willen vechten. Maar er zijn altijd te weinig mensen die zich volledig willen inzetten voor de vrede. Zalig zijn de vredestichters—d.w.z. degenen die vrede maken. De nieuwste Bijbelvertaling (BGT) vertaalt het zo: Het echte geluk is voor mensen die vrede sluiten. Zij zullen kinderen van God genoemd worden (Matteüs 5:9). Het bezoek aan het Flanders Field Museum heeft die gedachte bij mij nog eens vet onderstreept.