Yearly Archives: 2014

Waren Adam en Eva blank?

 

Jaren geleden zag ik voor het eerst een zwarte Christus en daar moest ik wel even aan wennen. Toen ik als kind vertrouwd raakte met de plaatjes in de kinderbijbel van Anne de Vries wist ik niet anders dan dat Jezus een blanke man was, met blond golvend haar. En toen ik enkele tientallen jaren later verantwoordelijk was voor de productie van de Nederlandstalige uitgave van Arthur Maxwell’s tiendelige kinderbijbel (De Bijbel in Woord en Beeld) accepteerde ik als vanzelfsprekend dat de afbeeldingen van de hand van Harry Anderson en andere illustratoren Jezus ook steevast afbeeldden als een blanke meneer die zo uit een Amerikaans park was komen wandelen. Hooguit was er op het plaatje van de kindertjes die naar Jezus toe mochten komen (ondanks de luide protesten van diens leerlingen) ook een jongetje of een meisje met een donkere huid! Maar Jezus zelf? Hij was iemand die onderdeel was van mijn eigen cultuur.

Het was best een schok toen het me geleidelijk aan duidelijk werd dat er mensen waren in andere culturen die besloten hadden om Jezus af te beelden als een van hen—niet als Europeaan of Amerikaan, maar als Koreaan, Chileen, Afrikaan, Maori of Apache. En ja, als je er even over nadenkt, dan hebben die mensen in andere culturen natuurlijk evenveel recht om tot uitdrukking te brengen dat, toen Jezus mens werd, hij de vertegenwoordiger werd van alle mensen uit alle culturen, door alle tijden—dus ook van hen!

Nog maar een weekje geleden werd aan deze problematiek voor mij een andere dimensie toegevoegd.  In het boek Reading the Bible from the Margin,[1] wijst de schrijver Miguel de la Torre erop dat wij er in onze westerse cultuur haast automatisch vanuit gaan dat Adam en Eva blank waren.  Dat is, eerlijk gezegd, ook altijd mijn veronderstelling geweest. Ik had me tot een week geleden nooit afgevraagd waarop die veronderstelling berustte. De vraag hoe alle verschillende mensenrassen zijn ontstaan heeft me nooit zo beziggehouden. Ik ben er altijd stilzwijgend vanuit gegaan dat er een lange ontwikkeling voor nodig was die onmogelijk in de  bijbelse zesduizend jaar kon worden ingepast! Dat er mensen zijn met een verschillende huidskleur zal wel vooral met klimatologische omstandigheden te maken hebben gehad, dacht ik altijd.  Dat ‘zwarte’ mensen zouden afstammen van Cham, één van de zonen van Noach—degene die vanwege zijn wangedrag een vloek over zich uitgesproken kreeg—is een theorie die ik altijd zonder meer als een verfoeilijke racistische denkwijze opzij heb geschoven.

Maar welke goede reden hebben we om te denken dat de eerste mensen geen donkere huid hadden, maar ‘blank’ waren? Wie er de Bijbel op na slaat kan geen informatie ontdekken die op deze vraag een goed antwoord geeft.  Er zijn geen selfies van Adam en Eva bewaard gebleven en dus weten we simpelweg niet hoe ze eruit zagen: of ze een blanke of zwarte of  anderskleurige huid hadden.

Waarom heb ik daar nooit over nagedacht? De la Torre zegt dat dit komt omdat wij allemaal (en dus ik ook) de Bijbel lezen vanuit onze eigen ‘sociale locatie’. Wie en wat ik ben en waar ik vandaan kom bepaalt in belangrijke mate hoe ik de Bijbel lees. Als blanke denk ik automatisch dat de eerste mens blank was en lange tijd hebben de blanken deze zienswijze aan de rest van de wereldbevolking opgedrongen: het werd onderdeel van het verhaal dat zij doorvertelden toen ze hun zending bedreven.

Ik kwam een ander markant voorbeeld van dit verschijnsel tegen in het boek van de la Torre. Wie in een Zuid-amerikaanse favela woont leest allerlei bijbelteksten anders dan een redelijk welvarende emeritus-predikant in een gerieflijk appartement in Nederland doet.  Als ik in mijn ‘sociale locatie’ een preek houd, of beluister, over armoede en bezit, is er ook altijd wel een opmerkingen in de trant van: Ja, we moeten anderen laten delen in onze welvaart. Maar (en dan komt het), dat wil niet zeggen dat God het verkeerd vindt dat we welvarend zijn en dat we van ons bezit genieten. Zolang we tegelijkertijd maar . . . [vul verder maar in]. Vanuit onze ‘sociale locatie’ zullen we in elk geval wel onze bevoorrecht positie veilig willen stellen. Het kan haast niet anders dan dat wij, vanuit onze positie, zo denken. Maar dan lezen we wel anders dan degenen die in de favelas vanuit de ‘margins’ lezen.

Er zijn mensen (theologen en kerkleiders) die er steeds weer op hameren dat we ‘gewoon’ moeten lezen wat er in de Bijbel staat. Maar dat doen zij intussen zelf niet en dat kunnen zij ook niet. Ook zij lezen vanuit hun ‘sociale locatie’ en zijn daardoor onvermijdelijk selectief en subjectief. Het kan niet anders. Het is ook niet erg, zo lang je maar beseft dat dit zo is en dat ook anderen alleen maar—en met evenveel recht!—kunnen lezen vanuit hun ‘sociale locatie.’



[1] Door Miguel A. De la Torre; uitgave: Maryknoll, NY: Orbis Books, 2002).

Predikanten gezocht

 

In de nieuwsbrief van de Noord-Amerikaanse regio van de Adventkerk van deze week stond een belangrijk—en tegelijkertijd alarmerend–bericht. Er is van 6-8 september met de leiding van de diverse bestuurslagen topverleg geweest over het dreigend tekort aan adventistische predikanten in Noord-Amerika. Op dit moment zijn er 450 predikanten die de emeritaatsleeftijd al hebben bereikt, maar nog steeds voltijds actief zijn. Daar komen de komen jaren nog eens jaarlijks enkele honderden bij. Deze ontwikkeling kan binnen afzienbare tijd tot heel ernstige gevolgen leiden. Daarbij moet ook nog bedacht worden dat een niet te verwaarlozen percentage van de huidige predikanten niet over een voltooide predikantsopleiding beschikt.

Ongetwijfeld spelen allerlei factoren een rol. Mogelijk is het probleem niet overal in de Vereinigde Staten en Canada even groot en waarschijnlijk hebben sommige etnische segmenten van de kerk een groter tekort dan andere.

Tegelijkertijd moeten we ook beseffen dat een tekort aan geestelijken niet een specifiek adventistisch probleem is.  Ook andere geloofsgemeenschappen worstelen met een dreigend of actueel tekort aan priesters en predikanten. Soms ontbreek het aan de financiën om de nodige beroepskrachten in dienst te nemen. Maar vaker ontbreekt het gewoonweg aan ‘roepingen.’ Er zijn te weinig mannen en vrouwen (jong en iets minder jong) die zich geroepen voelen om zich te gaan voorbereiden op een loopbaan binnen de kerk.

En natuurlijk is voor het gebrek aan ‘roepingen’ een reeks factoren aan te wijzen en kun je allerlei vragen stellen, met name als het onze eigen kerk betreft. Is het beroep van predikant in de Adventkerk nog voldoende aantrekkelijk? En dan bedoel ik niet in de eerste plaats de financiële aspecten, maar vooral de inhoud van de taak. Worden er dingen verwacht die een predikant onmogelijk kan waarmaken? Is zijn werk dusdanig verbrokkeld geraakt dat het weinig bevrediging schenkt?  En heeft al het gedoe over de volledige gelijkheid tussen mannelijke en vrouwelijke voorgangers ook niet een nadelige invloed op het aantrekken van nieuwe predikanten?  Er zijn, denk ik, heel wat jonge mensen, die aarzelen om te gaan werken binnen een organisatie die op dit punt nog ver in het verleden leeft.

Maar ik denk dat het tekort aan ‘roepingen’ vooral ook met iets heel anders te maken heeft. Is er in de Adventkerk anno 2014 voldoende ruimte om jezelf te kunnen zijn?  Er is genoeg ruimte om je te kunnen ontwikkelen in hoe je over allerlei dingen denkt? Er zullen maar heel weinig potentiële kandidaten zijn die zich nergens aan willen storen en helemaal geen rekening willen houden met de adventistische theologische uitgangspunten en tradities. Maar velen zien hoe de kerk de laatste tijd op diverse punten een bepaalde mening aan de leden—en vooral aan de mensen die binnen de kerkelijke organisatie werken—wil opleggen. Voor heel veel mensen die al in de kerk werken geeft dat een benauwd gevoel. En voor velen die het misschien zouden willen overwegen, zou dat wel eens een belangrijke reden kunnen zijn om nog maar eens even de kat uit de boom te kijken of om toch maar een andere loopbaan te kiezen.

Ik heb een flink deel van mijn arbeidzame leven doorgracht in de kerk in een land waar de kerkelijke leiding altijd een flink stuk ruimte heeft geboden. Daar wordt over het algemeen op heel verantwoorde wijze mee omgegaan en het resultaat is dat in de loop van de tijd de meeste predikanten zin hielden in hun werk, zich ondersteund voelden en de vrijheid hadden zich te ontwikkelen. Ook voor Noord-Amerika zou een dergelijke benadering veel kunnen betekenen bij de aanpak van het dreigend predikantentekort.

 

Het divisiekantoor en het hiernamaals

 

Het was al weer een tijdje geleden dat ik in St. Albans (Engeland) het kantoor van de Trans-Europese Divisie—het overkoepelend orgaan van de Adventkerk voor een flink deel van Europa–bezocht. Deze week was ik er een dagje voor een aantal besprekingen over een project waarbij ik ben ingeschakeld. Misschien keek ik wat meer gefocust rond dan bij vorige bezoeken in de afgelopen jaren. Het is nog steeds hetzelfde kantoor als toen ik in 2001 vertrok, na daar zo’n zeven jaar te hebben gewerkt. De lobby, de kantoren en de vergaderruimten zijn precies hetzelfde gebleven. De keuken heeft nog steeds dezelfde inrichting en de toiletten zijn niet verplaatst. Op de gevel prijkt nog steeds Alan Collins sculptuur van de drie engelen uit Openbaring 14. Het is hetzelfde kantoor als destijds. Maar een groot deel van de personeelsbezetting is inmiddels veranderd. Ik merkte ook dat allerlei protocollen in het kantoor gewijzigd zijn en op de een of andere manier ademde het allemaal een andere sfeer. Met andere worden: ik ervoer tegelijkertijd continuïteit en discontinuïteit.

Onlangs kwam ik ergens een ander treffend voorbeeld tegen van dit samengaan van continuïteit en discontinuïteit.  Als ik op dit moment in de rivier de Rijn stap, dan is dat dezelfde rivier als waarlangs twee millennia geleden de Batavieren op hun vlotten het land kwamen binnendrijven. Het is nog steeds een stroom water die zich   ongeveer door dezelfde bedding als destijds een weg door Nederland baant. Maar het is niet hetzelfde water als toentertijd. Het water is doorlopend ‘ververst’ (ik zet het woord met opzet tussen aanhalingstekens, omdat het door de loop dat eeuwen bepaald niet altijd verfrist is). De rivier is een opmerkelijk staaltje van continuïteit en discontinuïteit.

Als gelovigen verwachten we een leven na dit leven: een nieuw bestaan dat in plaats komt van ons huidige bestaan. Een nieuwe wereld die deze wereld gaat vervangen. Hoe zal die nieuwe wereld eruit zien? Als er geen continuïteit zou zijn tussen wat nu is en straks komt, zou het begrip ‘hiernamaals’ alle betekenis voor ons verliezen.  Het gaat er immers niet alleen om dat God een nieuwe begin gaat maken met een nieuwe schepping, maar ook om een link tussen het nieuwe dat komt en wat nu is. We verwachten dat wij deel gaan uitmaken van het nieuwe. Dat we dan op de een of andere manier wezens zullen zijn die ‘beseffen’ dat ze, na een interruptie, een geheel nieuwe ‘lease on life’ hebben gekregen. Het is een heel ander soort leven, namelijk een volmaakt leven. Maar er moet iets in ons zijn dat zich het vorig bestaan herinnert.  Er moet een of andere vorm van continuïteit zijn. Want het zou toch heel onbevredigend zijn te denken dat, als ‘ik’ straks opnieuw besta, ik geen besef zou hebben dat ik er ooit al eens was!

Er moet echter ook sprake zijn van discontinuïteit. Het moet allemaal niet een beetje maar helemaal anders zijn geworden:  er moet een grotere discontinuïteit zijn dan die we aantreffen bij instellingen en organisaties. Het hiernamaals moet meer verschillen van mijn huidig bestaan dan het divisiekantoor van 2014 verschilt van het kantoor dat ik in 2001 verliet. Misschien is het leven hierna eerder te vergelijken met de continuïteit en de discontinuïteit van een rivier.  Maar misschien ook weer niet. Bij de rivier blijft de bedding goeddeels gelijk, maar is het steeds ander water dat door die bedding stroomt. En bij het hiernumaals en het hiernamaals is het wellicht eerder zo dat de bedding radicaal verandert, maar dat het toch weer hetzelfde water is (maar wel grondig gezuiverd) dat door die bedding mag stromen.

Ik weet het niet. Maar al met al moeten we ons het hiernamaals niet zo voorstellen dat de discontinuïteit zo overheerst dat het geen zin heeft ons erop te verheugen. Als we straks niets herkennen van wat ooit was en zelfs niet weten dat we verloste wezens zijn met een verleden in een onvolmaakte wereld, is geloof in een leven hierna zinloos geworden. Maar, tegelijkertijd mag er niet zoveel nadruk zijn op de continuïteit dat het leven hierna voornamelijk meer is van hetzelfde als wat we nu kennen—maar dan eeuwigdurend. Want waarom zouden we daarnaar willen uitzien?

Voorlopig zien we in een donkere spiegel vol raadsels.  Maar dat is nu eenmaal wat het betekent om te hopen. Het is een zekerheid bezitten van een glorieuze toekomst zonder dat je er ook nog maar iets van hebt gezien. Toch moet dat genoeg zijn.

 

Dit is mijn kerk

 

Ik ben een geboren optimist, maar als ik naar sommige ontwikkelingen in mijn kerk kijk laat dat optimisme me af en toe behoorlijk in de steek.  Dat was ook de afgelopen twee weken het geval bij het lezen van allerlei rapporten over de conferentie over geloof en wetenschap in de VS, die door ruim 300 adventistische leiders en docenten van de kerk werd bijgewoond. Doel van de conferentie was de aanwezigen nog weer eens te overtuigen van een letterlijke interpretatie van het scheppingsverhaal en van de theorie van een ‘jonge aarde’. Met dat laatste wordt bedoeld dat niet alleen de schepping van mens en dier en de ordening van Planeet Aarde zo’n zesduizend jaar geleden geschiedde, maar dat ook de aarde zelf (en misschien zelfs het heelal) niet ouder is dan dat.

Ik ben geen deskundige op de terreinen van evolutie, biologie, geologie, enz., maar het is me wel duidelijk dat deze opvattingen niet erg populair zijn bij de vakmensen en ik zie ook niet de bijbelse of theologische noodzaak om tot deze conclusies te komen. Het heeft er, wat mij betreft, eerder alle schijn van dat we het voorbeeld volgen van de leiders van de middeleeuwse kerk die de wetenschappelijke ontdekkingen van mensen als Galileo Galilei resoluut als ketterijen van de hand bleven wijzen—een ongelukkig stellingname die hen eeuwenland bleef achtervolgen, tot zij met schaamrood op de kaken moesten toegeven dat de wetenschappers toch gelijk hadden. Ik vrees dat mijn kerk een soortgelijke jammerlijke fout maakt valt en dat we ernstig gevaar lopen dat we straks door velen (helaas terecht) van obscurantisme en sektarisch fundamentalisme zullen worden beschuldigd.

In een van zijn toespraken zei de voorzitter van de Generale Conferentie dat mensen die niet van ganser harte de leer van een schepping van zes dagen kunnen onderschrijven, eigenlijk geen echte adventisten zijn en dat predikanten en docenten die niet volledig achter een dergelijk standpunt staan hun geloofsbrieven maar beter kunnen inleveren.  Eerder maakte de voorzitter soortgelijke opmerkingen, waarmee hij ook andere groepen kerkleden in feite het recht ontzegde zich nog langer voor zevende-dags adventisten uit te geven. Wie echt adventist is, moet op een bepaalde manier tegen de inspiratie van de Bijbel aankijken! Wie niet gewoon leest wat er staat en wie enige waarde hecht aan de historisch-kritische methode van bijbeluitleg zit op het totaal verkeerde spoor! Wie niet op precies dezelfde manier tegen de rol van Ellen G. White aankijkt, kan ook maar beter vertrekken. En dat geldt ook voor al degenen die bij bepaalde aspecten van de leerstelling van het hemels heiligdom vraagtekens plaatsen. En natuurlijk is er ook geen plaats voor mannen en vrouwen die denken dat ook homoseksuele leden voluit mee kunnen doen in de kerk.

Soms heb ik wel eens gedacht: Kan ik maar niet beter vertrekken? Want op een aantal punten voldoe ik niet aan het profiel van een ‘echte adventist’ zoals dat herhaaldelijk door de voorzitter van onze wereldkerk wordt neergezet.  Vier jaar geleden schreef ik in een blog dat met de keuze van deze voorzitter de klok in de kerk vijftig jaar werd teruggezet. Daarmee was ik te optimistisch. Het lijkt er eerder op dat de klok ongeveer een eeuw werd teruggezet en we weer terug zijn bij het fundamentalisme dat in de jaren 1920-30 een glorietijd beleefde.

Maar nee, vertrekken is geen optie. Mijn kerk is niet volmaakt, maar het is ondanks veel dingen die ik betreur, toch mijn kerk. En gelukkig wordt niet vanuit Silver Spring bepaald of ik (of wie dan ook) er echt bij kan horen. Je kunt de kerk op verschillende manieren definiëren. Er is een onzichtbare kerk en een zichtbare kerkelijke organisatie. Wat de onzichtbare kerk betreft, is God de Enige die weet wie van hem is. Ik vertrouw erop dat ik daarbij hoor. Wat de zichtbare kerkelijke organisatie betreft waarvan ik deel uitmaak zijn er twee instanties die een beslissende stem hebben. Dat is de plaatselijke gemeente en niet een of andere hogere kerkelijke instantie—zelfs niet het hoogste kerkelijke orgaan. Zolang de plaatselijke gemeente mij niet afwijst ben ik een volwaardig lid van de kerk en kan niemand dat in twijfel trekken. En de tweede instantie ben ik zelf. Ik kan besluiten er bij te willen horen of kan een brief schrijven met het verzoek mij als lid te schrappen. Buiten mijn plaatselijke gemeenten en ikzelf gaat er niemand over. Het is een geruststellende gedachte dat sommige dingen in de kerk goed geregeld zijn.

 

Augustus 2014 en een beetje geschiedenis

 

Ik was van plan geweest om de afgelopen maand een aantal weken in Zweden te verblijven. Dat is sinds een jaar of tien, sinds onze zoon daar woont, vaste prik. Maar helaas moesten wij onze plannen bijstellen en zijn we, doordat mijn vrouw haar schouder en arm heeft gebroken, een tijdje veel minder mobiel dan ons lief is. En het betekent o.a. voor mij dat ik voorlopig tot de garde van de zgn. mantelzorgers zal behoren en allerlei huishoudelijke taken op mij moet nemen.

Van allerlei kanten wordt mij sterkte toegewenst bij mijn huishoudelijke werkzaamheden. Vooral het koken blijf ik echter lastig vinden en ik kan, ook na een week of zes, nog steeds niet begrijpen dat er mannen zijn die dit echt leuk vinden. Dank zij het feit dat mijn vrouw op de achtergrond gevraagd en ongevraagd advies verstrekt is er echter tot dusverre nog niets aangebrand of overgekookt.  En gelukkig worden we ook hier en daar wel uitgenodigd om een hapje mee te komen eten en biedt ook de plaatselijke horeca een uitwijkmogelijkheid als mij de zin om te gaan kokkerellen geheel ontbreekt.

Maar tussen de huishoudelijke besognes door zijn mijn dagen behoorlijk gevuld. Ik ben bezig met een flinke redactionele job en ook staan er nog wel wat schrijfklussen op mijn to-do lijstje. Regelmatig werk ik mijn to-do lijstje bij en dat heb ik ook vanmorgen weer eens gedaan. Daarop staan o.a. ook de  voorbereidingen voor een studieweekend met Duitse adventisten eind volgende maand, de preek tijdens de Nederlandse seniorendag en een workshop tijdens een Belgisch congres in oktober, en een seminar voor de predikanten in Zuid-Frankrijk in januari, etc.  Hopelijk zal mijn vrouw mij bij deze wat minder verre uitstapjes kunnen vergezellen. En paar wat verdere reizen heb ik noodgedwongen afgezegd.

Intussen ligt er ook wel weer een flinke stapel boeken naast de bank. Onlangs kocht ik in de ramsj een prachtige geillustreerde uitgave van prof.  A. Th. Van Deursens boek Bavianen en Slijkgeuzen. Dat waren de scheldwoorden die de Remonstranten en Contra-Remonstranten aan het begin van de zeventiende eeuw voor elkaar gebruikten. Het boek geeft een schitterend beeld van het geestelijk leven van ons Nederlandse voorgeslacht van kort voor en kort na 1600.

Hoewel ik dacht wel redelijk goed op de hoogte te zijn van de vestiging van de ‘gereformeerde’ (lees: Calvinistische) religie in ons land, geeft dit boek enorm veel informatie op de vierkante centimeter. Op zijn onvergelijkbare manier weet van Deursen in te zoomen op details.  Niet alleen laat hij duidelijk zien dat het calvinisme in deze fase van onze geschiedenis nog bepaald niet het hart van alle Nederlanders had veroverd, maar ook dat het Protestantisme in allerlei opzichten nog in opbouw was.

Vooral van de hoofdstukken over mijn vakbroeders van die tijd heb ik genoten. Daar zaten nog al wat zwakkere elementen tussen en ze gedroegen zich bepaald ook niet altijd in overeenstemming met de waardigheid van hun ambt. Soms liet hun theologische vorming en ook hun preekvaardigheid nogal te wensen over. In veel gevallen schnabbelden ze wat bij om hun traktement aan te vullen. Hoewel ziekenbezoek gewoonlijk tot hun taak behoorde, moesten zij zich in geval van ernstige besmettelijke zieken laten vervangen, om zelf geen al te groot risico te lopen. Overigens was hun belangrijkste opdracht om wekelijks voor een aantal deugdelijke preken te zorgen: voor zondagmorgen, zondagmiddag en ook nog vaak voor woensdagavond.

Terwijl ik dat allemaal zo las bedacht ik dat predikant-zijn vandaag de dag misschien dan wat minder maatschappelijke status heeft, maar toch wel gevarieerder is dan destijds.  Met die opwekkende gedachte zal ik aanstonds de voorbereiding van mijn preek voor morgen in de gemeente Emmen afronden. Als ik rond 1600 geleefd had, had ik zondag in mijn plaatselijke gemeente met een nieuwe preek (voor eenmalig gebruik) een hoge preekstoel beklommen. Maar als emeritus-predikant in de Adventkerk kan ik mijn preken in verschillende plaatsen hergebruiken—zolang ik maar goed bijhoud waar ik een bepaalde preek al eens heb gehouden.  De kerkgangers in Emmen kunnen gerust zijn: ik heb mijn preek van morgen nog niet eerder in hun plaats of in plaatsen in de omgeving gehouden! En trouwens, elke preek blijft een werk in uitvoering, waaraan voortdurend wordt veranderd!