Monthly Archives: Augustus 2013

Jonge Advent Heraut, juli 1967

 

Ik ben niet goed in het opruimen van mijn studeerkamer, ook al neem ik me dat veelvuldig voor. Steeds weer vormen zich torentjes met boeken en paperassen om me heen. Wanneer ik op reis ben, zonder dat mijn vrouw met me meegaat, neemt zij soms de kans waar om wat orde te scheppen. Ze is voorzichtig om niet al te veel te veranderen op mijn bureau, want ze weet dat ik dat niet prettig vind. Maar de stapeltjes met mappen die hier en daar op de grond zijn terechtgekomen krijgen soms een andere plek en er wordt weer eens flink gestofzuigd. Soms komen daarbij plotseling onverwachte dingen tevoorschijn.

Bij de laatste opruimactie bleek zich tussen een paar mappen met papieren het julinummer van de Jonge Advent Heraut van 1967 te bevinden. Het keurig in zwart/wit gedrukte tijdschrift, van 24 bladzijden op A5 formaat, was geheel gewijd aan het Jeugdcongres van dat jaar.

Destijds, nu ruim 45 jaar geleden, was er ook al een jaarlijks congres voor de Advent Jeugd. Het werd altijd in Utrecht gehouden. De congressen die ik me herinner vonden eerst plaats in het gebouw ‘Kunsten en Wetenschappen’ op de Mariaplaats, en later in het (tijdelijke) ‘Tivoli’ aan het Lepelenburg. Eerst kwam ik als jeugdlid, daarna had ik vaak een aandeel in het programma.

In 1967 was ds. K.C. van Oossanen de jeugdleider van de Nederlandse Unie. Hij werd terzijde gestaan door twee andere jeugdleiders (van de twee ‘conferenties’ die toen nog bestonden): ds. H.J. Smit en ds. P. Van Drongelen. Ik was hulppredikant (zoals dat destijds heette) in Friesland, gestationeerd in Sneek, maar werd allengs meer betrokken bij jeugdactiviteiten. Kort daarop zou ik naar het onderwijscentrum ‘Oud Zandbergen’ verhuizen.

De Jonge Advent Heraut stond onder redactie van K.C. van Oossanen. Alleen een kleine groep van ingewijden noemden hem ‘Karel’. Dat voorrecht zou geleidelijk aan ook mijn deel worden. Dit was echter nog de tijd van de achternamen!  Het eerste artikel in de letterbrij van dit nummer, van maar liefst 11 bladzijden, gaf een beschrijving van het congres. Het was geschreven door ‘een bezoeker’. Ik heb in de loop jaar jaren voldoende pennenvruchten van K.C. van Oossanen onder ogen gehad om met enige stelligheid te kunnen beweren dat deze ondertekening een pseudoniem van de hoofdredacteur was.

Het tweede artikel (van acht bladzijden dichtbedrukte tekst) was de letterlijke weergave van de preek die dr. B.B. Beach op zaterdagmorgen hield. Deze was toentertijd de verantwoordelijke voor de onderwijsportefeuille in de ‘divisie’ waartoe de Nederlandse Adventkerk behoorde.  R. Bruinsma—want zelfs een 25-jarige hulppredikant werd niet bij zijn voornaam genoemd—was de vertaler. Dat blijkt ook uit een paginagrote foto waarop dr. Beach met zijn karakteristieke wijsvinger de toehoorders vermaant, met mijzelf naast hem.  Beiden zijn wij in de loop der jaren aanzienlijk in omvang toegenomen. Het deed me, ook na 45 jaar, nog steeds goed in het artikel van de ‘bezoeker’ te lezen dat ‘br. R. Bruinsma voor een excellente vertaling zorgdroeg.’ Mijn ijdelheid zij mij  vergeven.

Ik heb de preek nog eens doorgelezen. Hij is een beetje lang voor een jeugdig gehoor en een tikkeltje te vormelijk (de jeugdleden werden aangesproken met ‘u’), maar afgezien daarvan zou je hem vandaag nog zo kunnen houden.

In de manier van communiceren is in de afgelopen 45 jaar echter wel het nodige veranderd. Wie zou nu nog een tijdschrift voor jongeren uitgeven met de snorkende titel Jonge Advent Heraut? Veel jongeren zouden misschien niet eens weten wat een ‘heraut’ precies is? Wie zou nu een blad willen uitgeven in zwart/wit, met 24 pagina’s van bijna uitsluitend tekst in kleine lettertjes en met  een hoofdartikel van ongeveer 6.000 woorden?  Natuurlijk wist ik wel dat de manier van communiceren van nu niet meer dezelfde is als die van 45 jaar geleden. Maar deze onverwachte archeologische vondst in mijn studeerkamer benadrukte hoe enorm groot de communicatiekloof is tussen destijds en nu.  (PS: Wie weet wat er nog eens tevoorschijn komt als ik mijn kamer echt ga opruimen?)

 

Vrede

 

Ik ben nooit in militaire dienst geweest. De Nederlandse wet bood mij destijds de gelegenheid om vrijstelling aan te vragen, omdat ik een opleiding koos ‘voor een geestelijk ambt.’ Ik heb dus eigenlijk gemakkelijk praten als ik zeg dat ik altijd tegen deelname aan een oorlog, of zelfs tegen het dragen van wapens, ben geweest. Toen ik zo rond de twintig was werd in de meeste Europese landen, waar men militaire dienstplicht kende, van adventistische jongens verwacht dat zij ‘dienst’ weigerden of, op zijn minst, gewetensbezwaar tegen het dragen van wapens aantekenden of voor (een langere) ‘vervangende dienstplicht’ kozen.

In de Verenigde Staten begon het tij te keren in de jaren 1960/1970 en werd het steeds ‘normaler’ voor adventistische jonge mannen om zonder bezwaren hun militaire dienstplicht te vervullen, of, toen de dienstplicht niet meer bestond, als vrijwilliger voor een carrière in het leger te kiezen. De houding ten aanzien van deelname aan het leger veranderde dramatisch snel. Ik herinner me hoe geschokt ik was toen ik kort na de eerste Irak-oorlog in Florida naar een Adventkerk ging en er getuige van was hoe enkele zojuist teruggekeerde soldaten als helden in een speciale dienst werden gehuldigd.

Ik snap wel dat het heel lastig is om vol te houden dat het hanteren van geweld onder alle omstandigheden laakbaar is. Soms moet geweld wel met geweld worden beantwoord. En dan zijn er mensen nodig die dat op een zo verantwoord mogelijke manier willen doen. Ik besef dat ik er ook van profiteer dat de politie desnoods met geweld misdadigers oppakt en zo nodig de agressie van bepaalde mensen stopt.

Maar ik heb nog steeds een gruwelijke afkeer van alles wat op oorlog lijkt. En ik kan met de beste wil van de wereld niet begrijpen dat het in sommige landen wel heel erg gemakkelijk is om een vuurwapen te bemachtigen. Ik vind het totaal onbegrijpelijk dat sommige van mijn geloofsgenoten een tegenovergestelde mening hebben en het oude ‘niet-strijden’-standpunt helemaal achter zich hebben gelaten. Die afschuw van oorlogsgeweld kwam in alle hevigheid gisteren weer bij mij boven toen ik beelden zag van de rijen lichamen van slachtoffers in Damascus van wat vermoedelijk een gifgasaanval was van het Syrische leger. Hoe is het mogelijk dat mensen elkaar zoiets aandoen?  Helaas is Syrië niet de enige plek op onze aardbol waar wapengekletter wordt gehoord.

Het deed me echter goed gisteren ook een ander bericht onder ogen te krijgen. Ik kreeg een e-mail met de mededeling dat er een vernieuwde website is van wat je de adventistische vredesbeweging zou kunnen noemen: http://www.adventistpeace.org. De organisatie achter de website heer Adventist Peace Fellowship. Terwijl ik gisteren in de snelle (van internet voorziene) trein zat, op weg van Sundsvall naar het Arlanda-vliegveld bij Stockholm, om vandaar weer naar huis te vliegen, heb ik geruime tijd op die site doorgebracht. Ik was aangenaam verrast door wat ik daar tegenkwam. Het vredesgeluid vanuit adventistische kring klinkt gelukkig toch duidelijker dan ik vreesde.  Ik raad al mijn lezers aan deze site eens goed te bekijken en er wellicht de inspiratie op te doen om ook actiever met de vredesproblematiek bezig te zijn.

Er zijn heel wat dingen in ons kerkelijk verleden die ik niet graag zie terugkomen. Maar ik zou het toejuichen als we onze anti-geweld en anti-oorlog traditie van het begin van onze beweging weer nieuw leven zouden kunnen inblazen. Geweld en strijd zal deel blijven uitmaken van onze onvolmaakte wereld. Maar mensen die zich volgelingen van Christus, de Vredevorst, noemen, hebben de roeping om vredestichters te zijn. Waar en hoe ze dat ook maar kunnen.

 

De hemel

 

Ik ben halverwege in het boek van Hans Buddingh over De Geschiedenis van Suriname. Het zijn ruim 500 bladzijden, maar het verveelt geen moment.  Ik heb Suriname slechts drie maal bezocht en al lezend bekruipt me het verlangen om er nog eens naar toe te gaan, maar om dan ook wat verder in de binnenlanden door te dringen dan destijds, toen ik hoofdzakelijk in Paramaribo en de kuststrook bleef.  Natuurlijk heeft het boek veel aandacht voor de slavernij.  Op blz. 125 staat een klein zinnetje waar ik deze week steeds weer aan moest denken. De slaven werden vaak heel slecht behandeld en velen overleefden hun straffen niet. Maar volgens sommige berichten waren ze niet bang voor de dood, want ze geloofden in een hiernamaals waar ze door blanken zouden worden bediend!

Als je slaafs onderworpen bent aan de luimen van blanke meesters ligt het voor de hand dat je ultieme verlangen is dat eens de rollen omgedraaid zullen zijn. Dat zou een paradijselijke toestand zijn!

Thuis heb ik een interessant boek: The History of Heaven, waarin de schrijver een massa voorbeelden geeft van hoe het beeld dat mensen van de hemel hebben altijd heel sterk bepaald werd (en wordt) door historische en culturele omstandigheden. (Ik kan het boek er nu even niet bijpakken, want ik ben opnieuw een tweetal weekjes in Zweden om in het huis van mijn zoon te klussen.)

Voor islamstrijders, die zich tijdens hun inzet voor het ware geloof veel moeten ontzeggen, is de paradijselijke vergoeding voor al hun lijden dat zij straks, na hun dood, kunnen beschikken over een flink aantal aantrekkelijke maagden.

Voor de oudtestamentische profeet Jesaja was er geen betere toekomst denkbaar dan de tijd dat men van de vruchten kan genieten van de wijngaard die men zelf heeft geplant en het huis dat men voor zichzelf heeft kunnen bouwen. De hemel was dus de plaats waar je niet langer hard moet werken terwijl een ander er de vruchten van plukt!

Voor veel christenen is de hemel de plaats waar ze direct na de dood als onsterfelijke zielen voortleven, in afwachting van de opstanding van hun lichaam. Ik heb dat altijd een heel mistig verhaal gevonden. Waarom heb je nog een lichaam nodig als je ziel toch al bij de Heer jubelt?

Als ik me een beeld van de hemel probeer te maken denk ik altijd onwillekeurig aan het prachtige strand, zo’n vijftien kilometer buiten Abidjan, de hoofdstad van Ivoorkust, waar we ooit ruim vier jaar woonden. Vaak gingen we op zondag naar het palmenstrand. Maar als je er wat verder over nadenkt . . . Voor ons was het onbezorgd genieten, maar of het ook zo leuk was voor de vrouwen die met grote bakken ananassen op hun hoofd langs de (goeddeels blanke) badgasten liepen om hun waar te slijten en zo nog een paar centen te verdienen . . .

Voor veel bijbellezers geven de laatste twee hoofdstukken van het boek Openbaring een stuk houvast. Daar lezen we over het nieuwe Jeruzalem met zijn straten van goud en zijn paarlen poorten. Als ik eerlijk ben zegt me dat niet zo veel. Maar ja, het is ongetwijfeld een beeld dat mensen zo’n 2.000 jaar geleden moet hebben aangesproken: een ommuurde stad waar het absoluut veilig zal zijn.  Ik word niet blij als ik lees dat er geen zee meer zal zijn. Maar voor mensen die bang waren voor het woeste water was dat een enorme geruststelling.  Het paradijs was voor de lezers in de eerste eeuw een toestand waarin alle angsten voor dingen die het bestaan bedreig zijn weggenomen.

Het probleem met alle menselijke ideeën over de hemel is dat het menselijke voorstellingen zijn. Dat kan ook niet anders. We hebben alleen menselijke beelden tot onze beschikking om over de eeuwigheid te kunnen dromen. Maar we moeten wel beseffen dat eeuwigheid, en alles wat daarmee te maken heeft, categorieën zijn die bij God horen. En daarom schieten onze ideeën per definitie tekort.  Voor Surinaamse ex-slaven geldt: Door blanken worden bediend mag een ultiem genot lijken, maar het wordt uiteindelijk nog veel beter. En hoe moeilijk ik me dat ook kan voorstellen, de eeuwigheid wordt nog een heel stuk aangenamer dan het strand bij Abidjan.  En dan ga ik er voorlopig toch maar vanuit dat de mededeling dat er geen zee meer zal zijn een symbolische betekenis heeft.

 

El Negro

 

Van verschillende kanten heb ik gehoord dat een bezoek aan de Polare Boekhandel in Maastricht, die sinds 2004 in een eeuwenoude Dominicanenkerk gevestigd is, een bijzondere ervaring is die een speciale reis naar Limburg rechtvaardigt. Het is er nog niet van gekomen om er eens naar toe te gaan. Maar ik denk dat er sinds ruim vier weken een boekwinkel is die met die van Maastricht kan wedijveren. De bekende Zwolse boekverkoper Waanders is verhuisd naar de Broerenkerk.

In een internet-folder van de Zwolse VVV lees ik over deze kerk (die net als die in Maastricht door de dominicanen werd gebouwd): ‘De Broerenkerk is een tweeschepige laatgotische hallenkerk. In de hoofdbeuk, gelegen tegen het klooster, bevindt zich het koor. De zuidelijke zijbeuk is smaller en korter. De grootste lengte buitenwerks gemeten bedraagt 65,5 meter, de grootste buitenwerkse maat over de breedte van de kerk is 19 meter. De hoogte van zerkenvloer tot aan de nok van de hoofdbeuk is 26 meter.’ Dat geeft al een beetje een beeld. Nu is de kerk van binnen prachtig aangepast aan zijn nieuwe functie, terwijl het orgel dat regelmatig voor concerten zal worden gebruikt, nog in volle glorie aan de muur prijkt. ‘Waanders in de Broeren’ heeft een schitterend ‘grand café’ gekregen. Maar het is ook een fantastisch goed gesorteerde boekhandel.

Toen ik er gisteravond mijn ogen uitkeek is me natuurlijk ook gelukt een paar boeken die vinden die ik graag wil hebben. Maar, helaas, het boek waarnaar ik speciaal vroeg, blijkt op dit moment uitverkocht, namelijk Ingenieurs van de Ziel door Frank Westerman. Ik werd deze week aan die titel herinnerd toen ik een ander boek van Westerman aan het lezen was: El Negro en ik.

Westerman heeft inmiddels een vijftal boeken (als ik me niet vergis) geschreven. Het is non-fiction, maar zijn boeken lezen als een spannende roman. Wie zijn boek De Graanrepubliek over de toestanden op het Oost Groninger platteland in het begin van de vorige eeuw, met zijn (christelijke) graanbaronnen en hun barbaarse uitbuiting van hun arbeiders, niet heeft gelezen moet dat beslist nog doen. Er zijn inmiddels bijna 30 drukken van verschenen. Maar El Nego en Ik is ook een boek dat meer dan de moeite waard is. Het is een verslag van de zoektocht naar de identiteit en achtergrond van een Afrikaan, afkomstig uit wat destijds Bechuanaland werd genoemd (in het tegenwoordige Botswana). Deze Afrikaan werd ooit ‘opgezet’—geprepareerd zoals men dieren prepareert—en in een museum in Spanje tentoongesteld. Dat doet natuurlijk de vraag bovenkomen hoe het mogelijk was dat (blanke) mensen in de koloniale tijd zo respectloos met de lokale (zwarte) bevolking van hun overzeese gebieden konden omgaan.

Het deed me denken aan een bezoek dat ik ooit bracht aan het befaamde National Museum of Natural History in Washington. Ik werd door een bevriende Amerikaanse collega in het museum rondgeleid. Hij kende er een aantal leden van de staf en dat maakte het mogelijk een kijkje te nemen achter de schermen. We kwamen in een enorme zaal met langs de wanden kasten met een schier ontelbaar aantal laden. In enkele lade bevond zich een mensenskelet—een verzameling van de resten van wat ooit mensen van vlees en bloed waren geweest. Hoe men aan al die schedels en botten was gekomen is me niet duidelijk geworden.

Ik moest ook denken aan een bordje dat ik onlangs zag aan het hek rond de begraafplaats van de kerk tegenover het monument in Urk, met alle namen van de mannen van Urk die in de loop van de laatste paar eeuwen niet van zee terugkeerden. Op het bordje staat een vermelding van de laatste rustplaats van de zes schedels van Urker inwoners die drie jaar geleden door het Utrechtse Universiteitsmuseum werden teruggeven. Ze zijn herbegraven op de plek waarvandaan ze vermoedelijk ooit werden gestolen. Maar ja, ze waren toen nodig voor wetenschappelijk onderzoek.

Respect voor (dode) mensen van vroeger en vooral voor mensen uit andere culturen was (en is) vaak ver te zoeken. En het is gemakkelijk te vergeten dat de mummies en de veenlijken die we gaan bewonderen ooit echte mensen waren met gezinnen, die gemist werden toen ze stierven. Frank Westerman helpt ons in zijn boek El Negro en Ik te beseffen dat het nog niet eens zo heel lang geleden was dat zwarte mensen als dieren werden behandeld en soms zelfs als ‘opgezette’ objecten ten toon werden gesteld. Het is onmogelijk dit prachtige boek zonder een gevoel van schaamte te lezen.

 

Friedensau

 

[Donderdag 1 augustus] De Friedensau Universiteit bevindt zich nogal ver van de bewoonde wereld, midden in een bos, zo’n dertig kilometer van Magdeburg. Tot zo’n twintig jaar geleden was dit een gebied dat tot de DDR behoorde.  Een paar roestige wachttorens en andere overblijfselen van de vreselijke afscheiding tussen Oost en West die je op weg naar het Oosten bij Helmstedt passeert, herinneren er nog aan.

De Friedensau Universiteit werd door de Duitse adventisten in 1899 gesticht. Sindsdien heeft Friedensau ononderbroken dienst gedaan als adventistische theologische school. In de DDR-tijd werd de universitaire status verworven die ook na ‘die Wende’ van kracht is gebleven. Sinds de eenwording van de twee Duitslanden fungeert Friedensau als theologisch centrum voor de gehele Duitse Adventkerk. Ik ben er diverse keren eerder geweest en het is mij opgevallen dat de Friedensau Universität zonder meer in Europa het instituut is waar je meer dan elders een academische sfeer opsnuift.

Het is een genoegen om weer eens op de prachtige campus van Friedensau te zijn, en nu ook het gloednieuwe bibliotheekgebouw te zien. Vanaf gisteren (dinsdag) ben ik samen met mijn vrouw te gast bij een zomeractiviteit, waarvoor enkele honderden kerkleden uit het gehele land zijn samengekomen. Het zijn volgepakte studiedagen met een fiks aantal lezingen en een tiental verschillende workshops. Mijn aandeel is een workshop te houden over het thema ‘Adventisten en andere christenen.’ En zaterdagmorgen zal ik de spreker zijn tijdens de kerkdienst, een hoogtepunt van dit evenement.

Het motto van deze ‘Friedesauer Sommerakademie’ is: Adventist Sein in 21. Jahrhundert. Enkele andere congressen en bijeenkomsten die ik de laatste jaren in Duitsland heb bijgewoond hebben mij het gevoel gegeven dat velen in de Adventkerk in Duitsland er nogal moeite hebben hun geloof op relevante wijze te verwoorden en uit te leven in deze wereld die zo snel veranderd is. En ook dat velen niet goed weten hoe te reageren op bepaalde tendensen in de kerk. Die indruk zie ik ook dit keer weer bevestigd.

In zijn openingstoespraak op woensdagavond maakte de voorzitter van de Adventkerk in Noord-Duitsland, Johannes Naether, het nog eens overduidelijk dat de kerk flinke uitdagingen onder ogen moet zien. Hij pleitte voor een herwaardering van het begrip ‘vrijheid’.  Daarbij staat voor de Duitse kerk loyaliteit jegens de wereldkerk buiten kijf, maar toch moet een kerk in een bepaald regio ook de vrijheid hebben eigen accenten te leggen. En de leden van de kerk moeten de ruimte hebben hun gedachten te ontwikkelen en te uiten.  Ik kan daar alleen maar hartgrondig mee instemmen.

Het is altijd een bonus om bij dit soort bijeenkomsten onverwacht bijzondere mensen te ontmoeten. Eén van de 36 deelnemers aan mijn workshop is een zekere Manfred Böttcher. Je ziet hem zijn 87 jaar niet aan. Ik had lange tijd niet meer over hem gehoord. Gedurende 14 jaar was Böttcher destijds de leider van de Adventkerk in de DDR. Hij had de moeilijke taak om de kerk zo goed mogelijk door deze moeilijke (communistische) jaren heen te loodsen. Het was fijn met hem kennis te maken en hem over zijn ervaringen te horen vertellen. Hij gaf mij gisteren een boek dat hij een tiental jaren geleden schreef over de relatie tussen de adventisten en andere kerkgemeenschappen in de DDR-periode.

Vanmiddag zijn mijn vrouw en ik even een paar uurtjes in Magdeburg geweest, de stad waar Maarten Luther in 1487 de school van de ‘Broeders des Gemenen Levens’ bezocht en waar hij later, in 1524, de hervorming zou ontketenen.  Van mijn lagere schooltijd herinner ik mij ook dat het de stad is van de Magdeburger halve bollen. In 1657 werd met die halve bollen een belangrijk natuurkundig experiment ondernomen waarbij het functioneren van de luchtdruk werd aangetoond. Maar ons ging het vandaag vooral om een bezoek aan de prachtige Domkerk en aan Die Grüne Zitadel—het complex van winkeltjes, restaurants en woningen dat als laatste project van de befaamde Oostenrijks/Nieuw Zeelandse architect Friedensreich Hundertwasser in 2005 gereedkwam. Met zijn grillige lijnen en bonte kleuren iets heel bijzonders.

En verder zal ik mij dit verblijf op Friedensau herinneren als de plaats en de tijd waar, op 3 augustus, mijn vrouw haar zeventigste verjaardag vierde!