Monthly Archives: Juli 2021

Competitie

Gisteren was een heel goede dag voor Nederland in Tokio. Sinds 1928 had ons land tijdens de Olympische Spelen niet op één dag zoveel medailles gewonnen als gisteren (28 juli). Het was twee keer goud, drie keer zilver en drie keer brons. Met in totaal dertien medailles staat Nederland nu (donderdagmorgen) op de elfde plaats in de medaillespiegel. Dat is belangrijkste van wat ik van de Olympische Spelen in het verre Japan weet. Behalve dan dat het ook tot mij is doorgedrongen dat tot dusverre zeven Nederlandse sporters bij een van de verplichte testen positief zijn bevonden en dus naar een quarantaine hotel zijn verhuisd.

Ik ben geen sportmens. Ik wandel regelmatig maar heb verder nooit actief een sport beoefend. Ik kijk alleen naar een voetbalwedstrijd als er om het Europese of Wereldkampioenschap wordt gestreden en de Oranjeploeg succesvol de kwartfinale heeft bereikt. (Dat is dus vrij zelden.) Dan wint een zekere mate van patriottisme het van mijn gebrek aan belangstelling voor het spel, waarvan ik overigens nog steeds niet alle regels begrijp.

Ik snap natuurlijk wel dat het voor een individuele sporter of een sportploeg heel veel betekent om naar de Spelen te mogen gaan. (Je zou dat misschien kunnen vergelijken met de eer die een adventistische dominee te beurt valt als hij/zij een wereldcongres van zijn kerk mag toespreken.) En het is natuurlijk een bittere teleurstelling als je op je onderdeel op nummer vier eindigt, in plaats van ten minste een bronzen plak mee naar huis te kunnen nemen. Het is een bittere pil als het onverwachts fout gaat, zoals in 2010 toen Sven Kramer het goud miste door een foutieve wissel. Hij werd gediskwalificeerd omdat hij bij de 10.000 meter in de verkeerde baan verder schaatste. En als in de komende tijd de naam van Mathieu van der Poel valt, zal dat steeds worden gekoppeld aan zijn noodlottige val op het mountainbike circuit, doordat hij een plank verwachtte op een plek waar deze niet meer lag.

Sport en competitie zijn haast synonieme begrippen. In het verleden hadden adventisten nogal wat bezwaren tegen sportcompetities. Die tijd ligt nu wel goeddeels achter ons. Ook adventistische onderwijsinstellingen in de VS hebben nu sportteams die volop meedoen aan allerlei sportcompetities—ook al blijft de sabbat daarbij vaak wel een hindernis, omdat veel wedstrijden nu eenmaal op zaterdag plaatsvinden. Maar het is interessant om te zien hoe in de loop van enkele decennia de houding t.a.v. dit fenomeen geheel veranderd is. Het laat zien hoe dingen in de kerk kunnen veranderen zolang dat aan de wetten van de geleidelijkheid wordt overgelaten en er geen studiecommissies worden gevormd en er geen congresbesluiten aan te pas komen. Sommige dingen moeten gewoon de tijd krijgen om zich te ontwikkelen. [Ik ben ervan overtuigd dat de inzegening van vrouwelijke predikanten langzaam maar zeker gemeengoed zou zijn geworden, als er sprake was geweest van een organisch proces, zonder de voortdurende inzet van studiecommissies en bureaucratische procedures.]

Competitie valt niet weg te denken uit het dagelijks leven. Het feit dat wij al vanaf de basisschool cijfers geven voor de prestaties van de leerlingen, leidt tot competitie. Als er verschillende gegadigden zijn voor een bepaalde positie, ontstaat er een vaak heftige competitiestrijd tussen de kandidaten. Ook in de kerk is het competitie-element niet weg te denken. Maar er moet altijd sprake zijn van een gezond evenwicht. Want bij ons natuurlijke streven om uit te blinken en bepaalde dingen beter te doen dan anderen, moet er—vanuit christelijk perspectief—ook altijd de bereidheid zijn om te erkennen dat anderen in bepaalde opzichten beter zijn dan wij. De Olympische Spelen herinneren ons eraan dat, als er tien sporters meedoen aan een finale, er uiteindelijk maar één man of vrouw is die het goud verovert. En het is belangrijk dat de andere negen het die ene persoon gunnen.

Zo is het in alle facetten van het leven. We kunnen niet altijd, en overal, de beste zijn. We moeten vaak in anderen onze meerdere erkennen. Een mens—en zeker een christen—moet het talent dat hij/zij heeft gekregen ten volle inzetten. Maar anderzijds moet hij/zij blij kunnen zijn met het succes van een ander die nummer één wordt, om zelf blijmoedig verder naar achteren in de rij aan te sluiten. Naast allerlei bijbelse uitspraken over woekeren met onze mogelijkheden en talenten zijn er tenminste evenveel, of misschien zelfs nog meer, uitspraken die over nederigheid gaan en die benadrukken dat we de beperkingen in onze kennis en vaardigheden moeten erkennen. Dat geldt evenzeer voor mij als gepensioneerde als voor de sporters die de komende dagen in Tokio aan de beurt komen om te laten zien wat zij kunnen. Heel soms zijn we de beste, maar meestal niet. En we moeten leren dat te aanvaarden. Het is onmogelijk gelukkig te zijn en als een tevreden en dankbaar mens door het leven te gaan als we altijd in de competitiestand staan! Mee mogen doen en ons volledig inzetten is belangrijker dan winnen.

Er is ook een hoop “rubbish”

Ik werd verrast door een e-mailbericht dat ik een paar dagen geleden ontving. Ik wil de identiteit van de afzender niet onthullen. Hij is iemand voor wie ik veel respect heb. Gedurende vele jaren vóór zijn pensionering heeft hij diverse hoge functies gehad in de internationale Adventkerk. Hij is een begenadigd auteur en een zeer gerespecteerd theoloog. Er was op dit moment geen speciale reden waarom hij mij zou schrijven. Hij wilde kennelijk gewoon zijn waardering laten blijken. Ik citeer: “Dit zijn simpelweg een paar woorden van waardering voor wat je nog steeds doet voor onze kerk. Je bent een moedige stem van iemand die liefde en zorg heeft voor Gods volk. Dank je wel, en ga zo door.” Het is aan anderen om te beslissen of zijn beoordeling van mijn activiteiten terecht is. Maar met dergelijke woorden uit de mond van iemand als hij voel ik me zeer vereerd. Ik weet dat zijn woorden meer zijn dan een loos compliment.

Ik wil echter nog een ander kort gedeelte uit deze e-mail citeren. “Dit zijn vreemde en moeilijke tijden, zowel voor de maatschappij als voor onze kerk. Er is veel goeds in het Adventisme, maar ook veel ‘rubbish’. De tijd schreeuwt om leiders die op hun taak berekend zijn.” Deze woorden komen van iemand die gedurende meer dan veertig jaar een leider was in de Adventbeweging. Uit mijn regelmatige contacten met hem weet ik dat hij zijn leven lang de kerk toegewijd heeft gediend, en dat hij ook nu nog de kerk op veel manieren blijft steunen. De laatste jaren is hij echter nogal kritisch geworden over diverse tendenzen die hij in de kerk heeft waargenomen en hij betreurt het soort leiderschap dat de wereldkerk momenteel te verduren heeft. Hij heeft nauw samengewerkt met de vorige voorzitter van de generale conferentie, maar zijn mening wordt vandaag de dag door de huidige kerkleiding niet meer op prijs gesteld. De woorden die ik zojuist citeerde vatten zijn conclusie op een zeer beknopte (en trieste) manier samen: Er is veel dat goed is in het Adventisme, maar ook veel ‘rubbish’.

Veel kerkleden, met name in de westerse wereld, zijn het eens met deze beoordeling, ook al is het in veel gevallen vooral een unheimisch gevoel en niet iets wat zij in precieze bewoordingen kunnen uitdrukken. Er is een wijdverbreid gevoel dat vragen lang niet altijd welkom zijn, en dat de kerk het moeilijk vindt om de Adventistische opvattingen en life style principes te vertalen op een manier die relevant is voor mensen van de 21e eeuw. Dit is echter niet iets dat alleen voorkomt bij “gewone” leden. Ik ken persoonlijk heel wat vroegere leiders en mannen en vrouwen die momenteel de kerk dienen op verschillende niveaus in de administratieve structuur van het kerkgenootschap, die het in hun hart volledig eens zijn met de stelling dat er veel goeds is in het Adventisme, maar ook veel “rubbish”. De vaste lezers van mijn blog zullen niet al te verbaasd zijn als ik zeg dat ik zeer zeker ook tot die categorie behoor.

De cruciale vraag is: Wat doen we hieraan? Hebben wij de moed — individueel en collectief — om te benoemen wat goed is in het Adventisme en dus behouden moet blijven? Wat zijn de elementen van het Adventisme die zinvol zijn in de seculiere en postmoderne wereld waarin wij leven? Wat zijn de onderdelen van onze geloofstraditie die ons kunnen helpen om als christenen te leven in de wereld van vandaag? Wat zijn de dingen die antwoord kunnen geven op de vragen van vandaag, in plaats van reflecties te bieden op 19e eeuwse problemen? En kunnen we de moed opbrengen om de “rubbish” te identificeren die we achter ons moeten laten?

Sommigen zullen aanvoeren dat we terughoudend en “pastoraal” moeten zijn in hoe we met deze vragen omgaan. We moeten immers verdere polarisatie vermijden. En, zeggen zij, verandering kan alleen heel geleidelijk gebeuren, omdat we anders leden verliezen die het gevoel hebben dat de traditionele “waarheden” in het gedrang komen. In werkelijkheid verliezen we veel leden — van alle leeftijdsgroepen, maar vooral veel jongeren — omdat we dingen blijven herhalen die “rubbish” zijn en omdat we niet de moed hebben om te zeggen dat we bepaalde dingen gewoon niet meer kunnen prediken of bepaalde traditionele interpretaties niet meer kunnen handhaven.

De persoon die mij de e-mail stuurde, waaruit ik citeerde, zei terecht: “De tijd schreeuwt om leiders die op hun taak berekend zijn.” Ik blijf geloven dat die noodkreet uiteindelijk gehoor zal vinden en dat onze kerk op een gegeven moment leiders zal kiezen die de uitdagingen van deze tijd aankunnen. Zal dat in 2022 gebeuren? Laat ons hopen en bidden dat dit het geval zal zijn.

Reizen naar de ruimte

Er is de afgelopen week flink gediscussieerd over de vraag of Richard Branson wel recht heeft op de titel “astronaut”. Het ruimtevaartuig van Virgin Galactic, met de Britse miljardair en drie andere passagiers, plus twee piloten, aan boord, bereikte een hoogte van iets meer dan 80 kilometer. Volgens de meeste internationale definities begint de “ruimte” bij 100 kilometer, wat zou betekenen dat Branson de zogenaamde Kármán-lijn, die de denkbeeldige grens tussen het luchtruim en de ruimte aangeeft, niet heeft bereikt. Maar in de VS gebruiken organisaties gewoonlijk 50 mijl, of 80 kilometer, als de grens van de ruimte, en volgens de Amerikaanse regels mogen Branson en zijn collega’s zich nu dus “astronauten” noemen.

Richard Branson, de Britse miljardair, heeft belangen in meer dan 400 verschillende bedrijven en Virgin Galactic is daar slechts één van. Het is zijn bedoeling om daarmee een nieuwe markt te ontwikkelen om diegenen te bedienen die de wens (en het geld) hebben om een reis in de ruimte te maken. Hij beweert dat al meer dan zeshonderd mensen zich hebben ingeschreven voor zo’n reis tegen 250.000 dollar per ticket.

Jeff Bezos, de eigenaar van Amazon, ligt niet ver achter. Volgende week zal hij vanaf een basis in Texas een raket lanceren, die zijn Blue Origin-ruimtecapsule naar een hoogte van meer dan 100 kilometer zal brengen, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat hij inderdaad de ruimte heeft bereikt – dat wil zeggen: als hij, net als Branson, veilig op aarde terugkomt. De risico’s blijven immers zeer aanzienlijk. Bezos zal worden vergezeld door drie anderen, onder wie een 82-jarige vrouw. Elon Musk, de man achter het Tesla-fenomeen, ontwikkelt intussen zijn eigen ruimteprogramma en hoopt spoedig in de “voetsporen” van Branson en Bezos te treden.

Ik ben er zeker van dat velen, net zoals ik, gemengde gevoelens hebben over deze nieuwe projecten van enkele van de rijkste mensen op onze planeet. Hoewel Bezos en Musk, die respectievelijk 212 en 162 miljard dollar op hun rekening hebben staan, veel rijker zijn dan Richard Branson (die volgens Forbes “slechts” ongeveer 6 miljard dollar waard is), behoren deze drie mannen tot de liga van de superrijken. Dit roept een aantal ernstige vragen op: Hoe kunnen mensen in een periode van hooguit enkele decennia een dergelijke rijkdom vergaren? Is dit gewoon een kwestie van een gewiekst zakelijk inzicht, of is er iets fundamenteel mis in onze economie, wanneer zoveel mensen in armoede leven, terwijl enkelen zo snel stinkend rijk kunnen worden?

Gisteren (terwijl ik nadacht over het onderwerp voor mijn blog van deze week), bezochten mijn vrouw en ik een van de grootste en (volgens mij, mooiste) kastelen in Denemarken: het 17e-eeuwse Frederiksborg in Hilleröd, zo’n 30 kilometer ten noordwesten van de Deense hoofdstad Kopenhagen. Ik realiseer me dat, toen koning Christian IV opdracht gaf dit kasteel te bouwen, daar grote rijkdom voor nodig was, terwijl de overgrote meerderheid van de Denen in bittere armoede leefde. En hetzelfde geldt voor de meeste kastelen en grote landhuizen die vandaag de dag druk bezochte toeristische attracties zijn. De enorme kloof tussen de armen en de zeer rijken is niet uitgevonden door Bezos en degenen die in zijn liga spelen. Maar wat hier ook over gezegd kan worden vanuit historisch of economisch perspectief, vanuit christelijk perspectief kunnen we zeker stellen dat het moreel onverdedigbaar is. En ik zou hieraan willen toevoegen: Een rijke christen die in staat en bereid is om een ticket van 250.000 dollar te kopen voor een avontuur van slechts een paar uur, moet zich ernstig afvragen of hij/zij de prioriteiten op het gebied van rentmeesterschap wel goed op orde heeft.

Naast de vraag of onze wereld een betere plaats zal worden als “a happy few” zich nog weer een nieuwe extravagante activiteit kunnen permitteren, vraag je je af wat de motivatie is van mannen als Branson, Bezos en Musk in deze race in het creëren van de eerste ruimtevaartonderneming. Is dit gewoon een onvolwassen drang om in alles de eerste te willen zijn, wat er ook voor nodig is, en om te laten zien dat je je concurrentie kunt verslaan? Ik veronderstel dat concurreren en willen uitblinken, tot op zekere hoogte, deel uitmaken van alle menselijke inspanningen. Je zou kunnen zeggen dat een mate van concurrentie “normaal” is en zelfs nuttig kan zijn – als het onder controle wordt gehouden. Misschien hebben we echter reden om ons af te vragen of de superrijken die de eerste willen zijn om de lijn van Kármán te passeren, hun drang om te concurreren wel voldoende onder controle hebben.

Misschien leef ik lang genoeg om de prijs voor een ticket voor een middag in de ruimte drastisch te zien dalen. Ik herinner me dat ik mijn eerste vliegticket naar Scandinavië kocht en ongeveer tien keer zoveel betaalde als zo’n ticket nu kost. Maar zelfs als de prijs van een ticket van 250.000 daalt tot een fractie van dat bedrag, en veel mensen het zich kunnen veroorloven, moet je je toch afvragen of dit iets is wat de wereld echt nodig heeft. Of is deze nieuwste ontwikkeling van de reis- en vrijetijdsindustrie misschien het zoveelste tragische teken dat onze wereld prioriteiten heeft die haaks staan op een christelijk wereldbeeld, waarin waarden worden nagestreefd die het geluk van alle mensen kunnen vergroten in plaats van vooral de verlangens van de meer welgestelden te bevredigen.

Ben je niet bang voor me?

In het juni-nummer van het Tijdschrift voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis zag ik in de boekenrubriek een recensie van de pas verschenen biografie van Herman Verbeek. De auteur is een mij onbekende Stefan van der Poel, maar de naam Herman Verbeek klonk me bekend in de oren. Hij wordt beschreven als een “kleurrijk priester in het bisdom Groningen-Leeuwarden en als “priester, politicus en publicist”. Verbeek werd vooral bekend als een van de leiders van de PPR (Politieke Partij Radicalen) in de jaren 1970. Naderhand was hij ook een aantal jaren lid van het Europese Parlement.

Mijn ontmoeting met Verbeek vond plaats in het begin van de jaren 1980. Ik was toen enige tijd de vertegenwoordiger van de zevende-dags adventisten in de Raad voor Contact en Overleg betreffende de Bijbel. Dit was een oecumenische adviesgroep, waarin ongeveer twintig kerken en godsdienstige organisaties vertegenwoordigd waren. Vanaf 1967 tot begin 2008 overlegde deze raad regelmatig met de leiding van de protestantse en katholieke bijbelgenootschappen in ons land over toekomstige edities van de Bijbel en activiteiten daaromheen.

Ik herinner mij als de dag van gisteren hoe ik voor de eerste keer een zaal van een klooster aan de rand van Amersfoort binnenstapte, waar de raad gewoonlijk vergaderde. In de vergaderzaal stond een grote ronde tafel met daaromheen zo’n twintigtal stoelen (of “zetels” is misschien een toepasselijker woord). Omdat ik wat aan de late kant was schoof ik aan op een van de laatste open plaatsen. Zodra ik me had geïnstalleerd boog de persoon die links van mij zat zich naar mij toe om zich voor te stellen. Hij introduceerde zich als “Verbeek” en zei: “Ik zit hier namens de Katholieke Kerk”, waarna ik me uiteraard ook voorstelde en zei dat ik de adventisten vertegenwoordigde.

Enkele maanden later, bij een volgende vergadering van de raad, was ik ruim op tijd, en waren er nog genoeg vrije plaatsen rond de tafel om uit te kiezen. Maar, zoals dat meestal gaat, koos ik haast als vanzelf de plek waar ik eerder had gezeten. Het duurde niet lang of Verbeek arriveerde. Ook hij koos dezelfde plek waar hij de keer daarvoor zat. Na een paar woorden te hebben gewisseld, vroeg hij: “Ben je niet bang om naast me te zitten?” “Nee, hoezo?” antwoordde ik. Daarop opende hij zijn tas en haalde hij een exemplaar tevoorschijn van het adventistische evangelisatieblad Houvast. Hij vouwde het open bij het hoofdartikel dat gewijd was aan het gevaar van de Rooms-Katholieke Kerk, met ruime aandacht voor de profetie van Daniël over de historische carrière van “de kleine hoorn” en de toekomstige wandaden die we nog van deze macht kunnen verwachten. Het artikel was geïllustreerd met een paar wanstaltige tekeningen van een monster, met op zijn kop een afzichtelijke hoorn, waarop een portret van de paus te zien was. Het was een van de pijnlijkste momenten die ik ooit heb meegemaakt, want het was Verbeek opgevallen dat ik zowel de auteur van het artikel als de hoofdredacteur van het tijdschrift was.

Ik weet niet meer hoe ik mij precies uit deze precaire situatie heb gered. Ik weet wel dat het de laatste keer was dat ik een dergelijk artikel schreef. Sinds die tijd is er gelukkig wel het nodige veranderd in de manier waarop de meeste adventisten over andere christenen praten en schrijven. Alleen in publicaties die aan de extreme rand van de kerk verschijnen zijn het soort plaatjes waarvan ik me zo’n veertig jaar geleden bediende helaas nog wel eens te zien.

Ik hoop dat Verbeek mij, nadat hij daarna mij met enige regelmaat zag en sprak, uiteindelijk niet zag als een hopeloze sektariër die de kerk die hij vertegenwoordigde belachelijk maakte, maar als een medechristen die iets te vertellen had waarnaar het de moeite waard was om te luisteren. Ook al hadden (en hebben) wij als protestantse christenen bezwaren tegen diverse rooms-katholieke denkbeelden, dat geeft ons niet de vrijbrief om katholieke medechristenen onheus (en vaak ook onzorgvuldig en deels onjuist) te verketteren. Voor zover ik weet is er nooit grondig onderzoek gedaan naar de resultaten van de traditionele anti-katholieke aanpak. Heeft deze benadering mensen aangezet tot luisteren, of eerder tot het tegendeel? Ik vermoed het laatste. Ik denk met schaamte terug aan mijn ervaring met Herman Verbeek en ik schaam me nog steeds plaatsvervangend als ik in mijn kerk zie hoe andere christenen door sommige van mijn geloofsgenoten (en zelfs door sommige leiders) nog steeds als vijanden worden weggezet. Respect voor anderen en open dialoog behoren de sleutelbegrippen te zijn in onze contacten met andere christenen. Mijn ontmoeting met Herman Verbeek hielp mij destijds om dat te gaan beseffen.