Monthly Archives: September 2014

Objectiviteit is een illusie

 

In mijn vorige blog ging het over het lezen van de Bijbel.  Mijn korte betoog kwam erop neer dat objectief bijbellezen, waarbij je eenvoudigweg leest wat er staat, onmogelijk is. We hebben allemaal een bepaalde bril op en lezen onvermijdelijk vanuit een bepaalde ‘sociale locatie.’

Ook bij het bestuderen van het verleden is echte objectiviteit niet mogelijk. Waarom kies je een bepaald studieonderwerp en niet iets anders? Welke bronnen selecteer je—bewust of onbewust? Bezit je voldoende kennis om wat je bestudeert in een breder kader te plaatsen? Hoe (on)bevooroordeeld ben je?

Vandaag gaf ik–nog net voor de deadline van 30 september–aan de organisator van de studieconferentie van de European Theology Teachers’ Convention (die in maart zal worden gehouden, en waarvoor ik tot mijn vreugde ook dit keer weer door de TED ben uitgenodigd) het onderwerp op waarover ik graag een lezing wil houden!  Het thema van de conferentie is ‘revival and reformation.’ De meeste referaten zullen van theologische aard zijn, maar ik hoop een historische bijdrage te leveren door middel van het behandelen van een casus die zich in Nederland heeft voorgedaan, in de Adventkerk.  In 1902 deed zich een gevoelige splitsing voor in de kleine Nederlandse Adventbeweging. Van de 250 leden verlieten bijna 200 de kerk. Er was een controverse ontstaan, waarbij Johan de Heer een van de hoofdpersonen was.

Johan de Heer werd na zijn afscheid van het adventisme een gezworen vijand van zijn vroegere broeders en zusters. Maar later zou hij een bekend opwekkingsprediker worden. Zijn beweging (Het Zoeklicht) bestaat nog steeds en uit zijn liederenbundel wordt nog steeds door tienduizenden landgenoten enthousiast gezongen.

Ik wil de geschiedenis rond Johan de Heer gebruiken als een springplank om nader in te gaan op een aantal zaken, zoals bijvoorbeeld de vraag of een strikte nadruk op leerstellige punten ruimte laat voor een geestelijke opwekking waarbij vooral de religieuze ervaring aan bod komt. Als Johan de Heer adventist was gebleven, zou hij dan de ruimte hebben kunnen vinden voor zijn latere activiteiten?  En mogen we verwachten dat de huidige pogingen van de adventistische topleiding om de kerk naar een ‘opwekking’ en een ‘hervorming’ te leiden succes kan hebben als er tegelijkertijd zoveel nadruk wordt gelegd op leerstellige kleine lettertjes?

Wat verder nadenkend over de manier waarop ik dit zou kunnen aanpakken, realiseerde ik mij echter meteen dat het voor mij lastig, zo niet onmogelijk, is om met de nodige objectiviteit over Johan de Heer te oordelen. Zodra ik zijn naam hoor denk ik aan de schade die hij mijn kerk heeft berokkend. Zijn naam roept meteen allerlei negatieve beelden bij mij op en ik vrees dat dit een rol zal blijven spelen bij mijn onderzoek.

Maar zo is het nu eenmaal. Objectiviteit is onmogelijk. Een goed beeld ontstaat pas als mijn oordeel gekoppeld wordt aan dat van anderen die, evenmin objectief, vanuit een ander perspectief over hem oordelen. Opnieuw kwam het luid en duidelijk bij mij binnen dat echte objectiviteit een illusie is en blijft.

 

Waren Adam en Eva blank?

 

Jaren geleden zag ik voor het eerst een zwarte Christus en daar moest ik wel even aan wennen. Toen ik als kind vertrouwd raakte met de plaatjes in de kinderbijbel van Anne de Vries wist ik niet anders dan dat Jezus een blanke man was, met blond golvend haar. En toen ik enkele tientallen jaren later verantwoordelijk was voor de productie van de Nederlandstalige uitgave van Arthur Maxwell’s tiendelige kinderbijbel (De Bijbel in Woord en Beeld) accepteerde ik als vanzelfsprekend dat de afbeeldingen van de hand van Harry Anderson en andere illustratoren Jezus ook steevast afbeeldden als een blanke meneer die zo uit een Amerikaans park was komen wandelen. Hooguit was er op het plaatje van de kindertjes die naar Jezus toe mochten komen (ondanks de luide protesten van diens leerlingen) ook een jongetje of een meisje met een donkere huid! Maar Jezus zelf? Hij was iemand die onderdeel was van mijn eigen cultuur.

Het was best een schok toen het me geleidelijk aan duidelijk werd dat er mensen waren in andere culturen die besloten hadden om Jezus af te beelden als een van hen—niet als Europeaan of Amerikaan, maar als Koreaan, Chileen, Afrikaan, Maori of Apache. En ja, als je er even over nadenkt, dan hebben die mensen in andere culturen natuurlijk evenveel recht om tot uitdrukking te brengen dat, toen Jezus mens werd, hij de vertegenwoordiger werd van alle mensen uit alle culturen, door alle tijden—dus ook van hen!

Nog maar een weekje geleden werd aan deze problematiek voor mij een andere dimensie toegevoegd.  In het boek Reading the Bible from the Margin,[1] wijst de schrijver Miguel de la Torre erop dat wij er in onze westerse cultuur haast automatisch vanuit gaan dat Adam en Eva blank waren.  Dat is, eerlijk gezegd, ook altijd mijn veronderstelling geweest. Ik had me tot een week geleden nooit afgevraagd waarop die veronderstelling berustte. De vraag hoe alle verschillende mensenrassen zijn ontstaan heeft me nooit zo beziggehouden. Ik ben er altijd stilzwijgend vanuit gegaan dat er een lange ontwikkeling voor nodig was die onmogelijk in de  bijbelse zesduizend jaar kon worden ingepast! Dat er mensen zijn met een verschillende huidskleur zal wel vooral met klimatologische omstandigheden te maken hebben gehad, dacht ik altijd.  Dat ‘zwarte’ mensen zouden afstammen van Cham, één van de zonen van Noach—degene die vanwege zijn wangedrag een vloek over zich uitgesproken kreeg—is een theorie die ik altijd zonder meer als een verfoeilijke racistische denkwijze opzij heb geschoven.

Maar welke goede reden hebben we om te denken dat de eerste mensen geen donkere huid hadden, maar ‘blank’ waren? Wie er de Bijbel op na slaat kan geen informatie ontdekken die op deze vraag een goed antwoord geeft.  Er zijn geen selfies van Adam en Eva bewaard gebleven en dus weten we simpelweg niet hoe ze eruit zagen: of ze een blanke of zwarte of  anderskleurige huid hadden.

Waarom heb ik daar nooit over nagedacht? De la Torre zegt dat dit komt omdat wij allemaal (en dus ik ook) de Bijbel lezen vanuit onze eigen ‘sociale locatie’. Wie en wat ik ben en waar ik vandaan kom bepaalt in belangrijke mate hoe ik de Bijbel lees. Als blanke denk ik automatisch dat de eerste mens blank was en lange tijd hebben de blanken deze zienswijze aan de rest van de wereldbevolking opgedrongen: het werd onderdeel van het verhaal dat zij doorvertelden toen ze hun zending bedreven.

Ik kwam een ander markant voorbeeld van dit verschijnsel tegen in het boek van de la Torre. Wie in een Zuid-amerikaanse favela woont leest allerlei bijbelteksten anders dan een redelijk welvarende emeritus-predikant in een gerieflijk appartement in Nederland doet.  Als ik in mijn ‘sociale locatie’ een preek houd, of beluister, over armoede en bezit, is er ook altijd wel een opmerkingen in de trant van: Ja, we moeten anderen laten delen in onze welvaart. Maar (en dan komt het), dat wil niet zeggen dat God het verkeerd vindt dat we welvarend zijn en dat we van ons bezit genieten. Zolang we tegelijkertijd maar . . . [vul verder maar in]. Vanuit onze ‘sociale locatie’ zullen we in elk geval wel onze bevoorrecht positie veilig willen stellen. Het kan haast niet anders dan dat wij, vanuit onze positie, zo denken. Maar dan lezen we wel anders dan degenen die in de favelas vanuit de ‘margins’ lezen.

Er zijn mensen (theologen en kerkleiders) die er steeds weer op hameren dat we ‘gewoon’ moeten lezen wat er in de Bijbel staat. Maar dat doen zij intussen zelf niet en dat kunnen zij ook niet. Ook zij lezen vanuit hun ‘sociale locatie’ en zijn daardoor onvermijdelijk selectief en subjectief. Het kan niet anders. Het is ook niet erg, zo lang je maar beseft dat dit zo is en dat ook anderen alleen maar—en met evenveel recht!—kunnen lezen vanuit hun ‘sociale locatie.’



[1] Door Miguel A. De la Torre; uitgave: Maryknoll, NY: Orbis Books, 2002).

Predikanten gezocht

 

In de nieuwsbrief van de Noord-Amerikaanse regio van de Adventkerk van deze week stond een belangrijk—en tegelijkertijd alarmerend–bericht. Er is van 6-8 september met de leiding van de diverse bestuurslagen topverleg geweest over het dreigend tekort aan adventistische predikanten in Noord-Amerika. Op dit moment zijn er 450 predikanten die de emeritaatsleeftijd al hebben bereikt, maar nog steeds voltijds actief zijn. Daar komen de komen jaren nog eens jaarlijks enkele honderden bij. Deze ontwikkeling kan binnen afzienbare tijd tot heel ernstige gevolgen leiden. Daarbij moet ook nog bedacht worden dat een niet te verwaarlozen percentage van de huidige predikanten niet over een voltooide predikantsopleiding beschikt.

Ongetwijfeld spelen allerlei factoren een rol. Mogelijk is het probleem niet overal in de Vereinigde Staten en Canada even groot en waarschijnlijk hebben sommige etnische segmenten van de kerk een groter tekort dan andere.

Tegelijkertijd moeten we ook beseffen dat een tekort aan geestelijken niet een specifiek adventistisch probleem is.  Ook andere geloofsgemeenschappen worstelen met een dreigend of actueel tekort aan priesters en predikanten. Soms ontbreek het aan de financiën om de nodige beroepskrachten in dienst te nemen. Maar vaker ontbreekt het gewoonweg aan ‘roepingen.’ Er zijn te weinig mannen en vrouwen (jong en iets minder jong) die zich geroepen voelen om zich te gaan voorbereiden op een loopbaan binnen de kerk.

En natuurlijk is voor het gebrek aan ‘roepingen’ een reeks factoren aan te wijzen en kun je allerlei vragen stellen, met name als het onze eigen kerk betreft. Is het beroep van predikant in de Adventkerk nog voldoende aantrekkelijk? En dan bedoel ik niet in de eerste plaats de financiële aspecten, maar vooral de inhoud van de taak. Worden er dingen verwacht die een predikant onmogelijk kan waarmaken? Is zijn werk dusdanig verbrokkeld geraakt dat het weinig bevrediging schenkt?  En heeft al het gedoe over de volledige gelijkheid tussen mannelijke en vrouwelijke voorgangers ook niet een nadelige invloed op het aantrekken van nieuwe predikanten?  Er zijn, denk ik, heel wat jonge mensen, die aarzelen om te gaan werken binnen een organisatie die op dit punt nog ver in het verleden leeft.

Maar ik denk dat het tekort aan ‘roepingen’ vooral ook met iets heel anders te maken heeft. Is er in de Adventkerk anno 2014 voldoende ruimte om jezelf te kunnen zijn?  Er is genoeg ruimte om je te kunnen ontwikkelen in hoe je over allerlei dingen denkt? Er zullen maar heel weinig potentiële kandidaten zijn die zich nergens aan willen storen en helemaal geen rekening willen houden met de adventistische theologische uitgangspunten en tradities. Maar velen zien hoe de kerk de laatste tijd op diverse punten een bepaalde mening aan de leden—en vooral aan de mensen die binnen de kerkelijke organisatie werken—wil opleggen. Voor heel veel mensen die al in de kerk werken geeft dat een benauwd gevoel. En voor velen die het misschien zouden willen overwegen, zou dat wel eens een belangrijke reden kunnen zijn om nog maar eens even de kat uit de boom te kijken of om toch maar een andere loopbaan te kiezen.

Ik heb een flink deel van mijn arbeidzame leven doorgracht in de kerk in een land waar de kerkelijke leiding altijd een flink stuk ruimte heeft geboden. Daar wordt over het algemeen op heel verantwoorde wijze mee omgegaan en het resultaat is dat in de loop van de tijd de meeste predikanten zin hielden in hun werk, zich ondersteund voelden en de vrijheid hadden zich te ontwikkelen. Ook voor Noord-Amerika zou een dergelijke benadering veel kunnen betekenen bij de aanpak van het dreigend predikantentekort.

 

Het divisiekantoor en het hiernamaals

 

Het was al weer een tijdje geleden dat ik in St. Albans (Engeland) het kantoor van de Trans-Europese Divisie—het overkoepelend orgaan van de Adventkerk voor een flink deel van Europa–bezocht. Deze week was ik er een dagje voor een aantal besprekingen over een project waarbij ik ben ingeschakeld. Misschien keek ik wat meer gefocust rond dan bij vorige bezoeken in de afgelopen jaren. Het is nog steeds hetzelfde kantoor als toen ik in 2001 vertrok, na daar zo’n zeven jaar te hebben gewerkt. De lobby, de kantoren en de vergaderruimten zijn precies hetzelfde gebleven. De keuken heeft nog steeds dezelfde inrichting en de toiletten zijn niet verplaatst. Op de gevel prijkt nog steeds Alan Collins sculptuur van de drie engelen uit Openbaring 14. Het is hetzelfde kantoor als destijds. Maar een groot deel van de personeelsbezetting is inmiddels veranderd. Ik merkte ook dat allerlei protocollen in het kantoor gewijzigd zijn en op de een of andere manier ademde het allemaal een andere sfeer. Met andere worden: ik ervoer tegelijkertijd continuïteit en discontinuïteit.

Onlangs kwam ik ergens een ander treffend voorbeeld tegen van dit samengaan van continuïteit en discontinuïteit.  Als ik op dit moment in de rivier de Rijn stap, dan is dat dezelfde rivier als waarlangs twee millennia geleden de Batavieren op hun vlotten het land kwamen binnendrijven. Het is nog steeds een stroom water die zich   ongeveer door dezelfde bedding als destijds een weg door Nederland baant. Maar het is niet hetzelfde water als toentertijd. Het water is doorlopend ‘ververst’ (ik zet het woord met opzet tussen aanhalingstekens, omdat het door de loop dat eeuwen bepaald niet altijd verfrist is). De rivier is een opmerkelijk staaltje van continuïteit en discontinuïteit.

Als gelovigen verwachten we een leven na dit leven: een nieuw bestaan dat in plaats komt van ons huidige bestaan. Een nieuwe wereld die deze wereld gaat vervangen. Hoe zal die nieuwe wereld eruit zien? Als er geen continuïteit zou zijn tussen wat nu is en straks komt, zou het begrip ‘hiernamaals’ alle betekenis voor ons verliezen.  Het gaat er immers niet alleen om dat God een nieuwe begin gaat maken met een nieuwe schepping, maar ook om een link tussen het nieuwe dat komt en wat nu is. We verwachten dat wij deel gaan uitmaken van het nieuwe. Dat we dan op de een of andere manier wezens zullen zijn die ‘beseffen’ dat ze, na een interruptie, een geheel nieuwe ‘lease on life’ hebben gekregen. Het is een heel ander soort leven, namelijk een volmaakt leven. Maar er moet iets in ons zijn dat zich het vorig bestaan herinnert.  Er moet een of andere vorm van continuïteit zijn. Want het zou toch heel onbevredigend zijn te denken dat, als ‘ik’ straks opnieuw besta, ik geen besef zou hebben dat ik er ooit al eens was!

Er moet echter ook sprake zijn van discontinuïteit. Het moet allemaal niet een beetje maar helemaal anders zijn geworden:  er moet een grotere discontinuïteit zijn dan die we aantreffen bij instellingen en organisaties. Het hiernamaals moet meer verschillen van mijn huidig bestaan dan het divisiekantoor van 2014 verschilt van het kantoor dat ik in 2001 verliet. Misschien is het leven hierna eerder te vergelijken met de continuïteit en de discontinuïteit van een rivier.  Maar misschien ook weer niet. Bij de rivier blijft de bedding goeddeels gelijk, maar is het steeds ander water dat door die bedding stroomt. En bij het hiernumaals en het hiernamaals is het wellicht eerder zo dat de bedding radicaal verandert, maar dat het toch weer hetzelfde water is (maar wel grondig gezuiverd) dat door die bedding mag stromen.

Ik weet het niet. Maar al met al moeten we ons het hiernamaals niet zo voorstellen dat de discontinuïteit zo overheerst dat het geen zin heeft ons erop te verheugen. Als we straks niets herkennen van wat ooit was en zelfs niet weten dat we verloste wezens zijn met een verleden in een onvolmaakte wereld, is geloof in een leven hierna zinloos geworden. Maar, tegelijkertijd mag er niet zoveel nadruk zijn op de continuïteit dat het leven hierna voornamelijk meer is van hetzelfde als wat we nu kennen—maar dan eeuwigdurend. Want waarom zouden we daarnaar willen uitzien?

Voorlopig zien we in een donkere spiegel vol raadsels.  Maar dat is nu eenmaal wat het betekent om te hopen. Het is een zekerheid bezitten van een glorieuze toekomst zonder dat je er ook nog maar iets van hebt gezien. Toch moet dat genoeg zijn.