Monthly Archives: November 2018

Antwoord geven op echte vragen

Ongeveer twintig jaar geleden schreef ik het manuscript voor een boek dat ik als werktitel meegaf “The Challenge of Change” (De uitdaging van verandering). Mijn uitgangspunt was dat de kerk dringend aan verandering toe is en ik gaf aan hoe bepaalde aspecten van het kerkelijk leven (volgens mij) zouden moeten worden veranderd. Mijn werk was destijds in principe geaccepteerd door een van de Amerikaanse adventistische uitgeverijen, maar het project werd afgeblazen als gevolg van zware kritiek “van bovenaf.”. Ik was het manuscript helemaal vergeten totdat het onderwerp van “verandering” aan de orde kwam in een gesprek dat ik onlangs had met enkele leiders van de afdeling communicatie van de kerk. Zij moedigden mij aan opnieuw naar mijn manuscript te kijken en het te “updaten” en waar nodig te wijzigen.

Ik ben niet erg handig met computers en toen ik het bestand vanuit de diepten van de harde schijf van mijn laptop naar de oppervlakte had gebracht, kostte het mij heel veel moeite om het antieke Word Perfect format zodanig te veranderen dat het Word programma op mijn Apple MacBook Air ermee overweg kon, met alle bladzijdenummers en voetnoten, etc.  in tact. Wonder boven wonder lukte het me en gedurende de laatste maand heb ik heel wat tijd besteed aan het “updaten”, wijzigen en (hopelijk) verbeteren van het manuscript. Een paar dagen geleden heb ik heb naar een van de Engelstalige adventistische uitgeverijen gezonden. Zodra dat punt bereikt is volgt een tijd van rustig afwachten: Zal het manuscript worden aanvaard voor publicatie? Is de uitgever tevreden met het product in deze vorm, of wil hij al dan niet ingrijpende veranderingen?

Tijdens een dergelijke periode van wachten begin ik gewoonlijk vrijwel meteen weer aan een nieuw project. Al geruime tijd liep ik rond met het plan om een boek te schrijven over dood en opstanding. Ik heb dit nu aan een van onze uitgevers voorgelegd en heb in beginsel het groene licht gekregen. Ik stuurde ze een voorlopige opzet en ben voorzichtig aan enkele hoofdstukken begonnen. Maar er is nog een cruciale vraag die om een duidelijk antwoord vraagt. Wordt het een boek voor een voornamelijk adventistisch lezerspubliek of is het in de eerste plaats bestemd voor niet-adventisten? Dat maakt nogal wat verschil in hoe ik het ga aanpakken.

Een ander belangrijk aspect is: Welke onderwerpen en sub-onderwerpen moeten aan de orde komen en in welke volgorde? Als een predikant van de Adventkerk is het voor mij het gemakkelijkst om voor de traditionele benadering te kiezen en zelf te bepalen wat de lezers volgens mij moeten weten. Maar iemand met wie ik de opzet van mijn boek had gedeeld stuurde mij een lijstje met vragen die, naar zijn idee, veel mensen vandaag de dag over dit onderwerp hebben, maar die wij in adventistische publicaties zelden aanroeren.

Gisteren las ik de voorlopige tekst van een hoofdstuk van een proefschrift. De promovendus had mij gevraagd om de voorlopige tekst van de hoofdstukken van zijn dissertatie te willen lezen en daarop commentaar te geven. Hij schrijft over de uitdaging van de kerk om haar getuigenis te laten horen in een grootstedelijke omgeving. In het hoofdstuk dat ik gisteren las benadrukte hij o.a. hoe belangrijk het is dat de kerk antwoord geeft op de echte vragen van echte mensen, en niet probeert antwoord te geven op vragen waarvan we denken dat de mensen ze hebben, of zouden moeten hebben.  En dat is dan ook precies mijn uitdaging bij het schrijven van een boek over dood en opstanding: Welke vragen hebben echte mensen van nu—zowel met of zonder godsdienst—over dit onderwerp dat ons allemaal zo heel persoonlijk raakt? Zal ik in staat zijn om op die echte vragen bevredigende antwoorden te geven? Ik kan alleen maar beloven dat ik mijn uiterste best zal doen.

P.S.  En natuurlijk, wanneer, waar en met wie we ook maar over het geloof praten gaat het erom dat we beginnen bij de echte vragen van de mensen en niet met de vragen waarvan we denken dat zij hebben (of zouden moeten hebben).

Waarde

Onlangs werd een schilderij van David Hockney verkocht voor het duizelingwekkende bedrag van negentig miljoen dollar. Het was het tot nu het hoogste bedrag dat ooit werd betaald voor een werk van een nog levende kunstenaar.  Ik moet bekennen dat ik het een mooi schilderij vind en dat ik het best op een muur van onze huiskamer zou willen zien hangen. Maar ik kan met de beste wil van de wereld niet begrijpen dat het zoveel waard kan zijn. Ik heb geen idee wat de eerste eigenaar voor het schilderij betaalde, maar dat was zeker slechts een klein deel van dit miljoenenbedrag. Toen David Hockney zijn “Zwembad met Twee Personen” schilderde was hij daar mogelijk slechts een paar dagen of weken mee bezig en kostte het hem hooguit honderd dollar aan materiaal (doek, verf, enz.). Ik herinner me te hebben gelezen dat hij op reis ging om op een geschikte locatie de persoon te fotograferen die op het schilderij aan de rand van het zwembad zou worden afgebeeld. Dat kostte hem mogelijk een paar duizend dollar. Maar waar kwam al die extra waarde vandaan?

Verschillende factoren spelen een rol. Ongetwijfeld maakt de inmiddels onverslijtbare reputatie van Hockney alles wat hij maakte meer waardevol. En de kunsthandelaars zorgen er natuurlijk ook voor dat zij een aardig aandeel in hun zak kunnen steken van wat de uiteindelijke koper ervoor neertelt. Daarnaast moet de koper rijk genoeg zijn om meer te betalen dan de andere gegadigden die ook bieden. Wat motiveerde de koper? Werd hij/zij door het doek geobsedeerd? Of was het bedoeld als belegging in de hoop dat het over een paar jaar nog weer wat miljoenen extra zal opleveren?

De meeste voorwerpen verliezen na verloop van tijd een groot deel of alles van hun waarde, terwijl er ook dingen zijn die hun waarde nooit kwijtraken (bijv. omdat ze gemaakt zijn van edele metalen of kostbare stenen of uniek zijn). Daarnaast zijn er ook voorwerpen die alleen maar meer waard worden. Maar het soort waarde waarover we het nu hebben wordt vooral bepaald door menselijke bezittingsdrang en door de waardebepaling van experts die rekening houden met aspecten als mode, cultuur, en mate van zeldzaamheid.

Het is veel moeilijker om de waarde van mensen te bepalen. We kijken dan meestal vooral naar hun vermogen. Dat betekent dat mensen als Bill Gates en Soros in de hoogste categorie belanden. Maar zijn mensen als Einstein en Mozart, of mannen vrouwen in onze tijd van hetzelfde kaliber, dan meer of minder waard?  Of is een ontwikkeld iemand, met een goede baan, die in het Westen woont, meer waard dan een arme sloeber in een Afrikaanse sloppenwijk? En heeft een tachtigjarige met een ernstige ziekte nog genoeg waarde om dure medicijnen te krijgen die meer dan dertig duizend dollar per jaar kosten?

En om nog een stap verder te gaan: Welke waarde hechten wij als christenen aan andere mensen? Zijn al onze “broeders” en “zusters” voor ons van evenveel waarde? Of hebben we heimelijk de neiging aan bepaalde groepen en individuen toch meer waarde toe te kennen dan aan andere? En vinden we onze medemensen, dichtbij en veraf, waardevol genoeg om ze naar ons beste vermogen te helpen—in materiaal en in geestelijk opzicht? Hebben mensen voor ons meer waarde dan dingen? Is mijn “broeder” en “zuster’ voor mij waardevoller dan zelfs het schilderij van Hockney?

Deze week word ik er nog weer een extra bij bepaald dat er dingen zijn die veel belangrijker zijn dan een vette bankrekening. Ik ben een weekje in Canada om daar mijn twee zussen te bezoeken die momenteel heel veel ernstige gezondheidsproblemen hebben. Ik besef meer dan gewoonlijk dat gezondheid, familie en persoonlijke relaties de dingen zijn die echt waarde hebben.

Tenslotte moeten wij ons, als we over het onderwerp van “waarde” nadenken, er vooral ook aan herinnerd wordenn dat voor God elk mens evenveel waarde heeft. Hij heeft niet alleen wat op met mensen die hij aardig vindt. Hij gaf ons allemaal dezelfde status, en maakte ons “een weinig minder dan de engelen.” Mensen zijn in Gods ogen zo waardevol dat hij bereid was om alles op het spel te zetten—tot aan de dood van zijn Zoon toe—om ervoor te zorgen dat wij onze God-gegeven waarde niet zouden verliezen. Laten we dit dan ook nooit vergeten: Onze waarde wordt uitsluitend bepaald door de prijs die God voor ons wilde betalen.

 

Winnen is niet het belangrijkst

In mijn vorige blog maakte ik melding van de onlangs gehouden Belgisch-Nederlandse predikantenvergadering over het thema “Geweld en Geweldloosheid” en daar ik wil nog even op terugkomen. Een lezing van een Belgische collega ging over Dr. Martin Luther King, een van de grote pioniers van geweldloos verzet. Hij maakte van King geen heilige en noemde ook de zwakke kanten van deze voorvechter van de rechten van de zwarte bevolking in de USA, die in 1968 werd vermoord.

Tijdens deze lezing projecteerde de spreker een dia van de “tien geboden van geweldloosheid” die Dr. King had opgesteld. Omdat ik een beetje met mijn tijd meega nam ik snel een foto van het scherm, zodat ik me later gemakkelijker de exacte woorden zou kunnen herinneren. Als gebod nummer twee noemde dr. King: “Bedenk ten allen tijde dat de beweging van geweldloosheid in Birmingham (USA) streeft naar gerechtigheid en verzoening en niet naar een overwinning.”

Uit de lezing is me dit punt vooral bijgebleven. Als we in een conflict verwikkeld raken willen we graag uiteindelijk als winnaar uit de bus komen. Wanneer we een rechtszaak aanspannen willen we in het gelijk gesteld worden en het proces winnen. Als we ruzie hebben met iemand anders rusten we vaak niet voordat de ander toegeeft dat hij/zij ongelijk heeft. Als landen met elkaar in oorlog geraken gaat het er natuurlijk om dat de vijand het onderspit delft. Dat kan enorm kostbare gevolgen hebben. Een paar dagen geleden werden we daarbij weer eens bij bepaald tijdens de herdenkingen van het einde van de Eerste Wereldoorlog, nu een eeuw geleden. Tijdens die verschrikkelijke oorlog ging het om de overwinning, wat het ook zou kosten, terwijl verzoening en gerechtigheid een aantal jaren lang ver te zoeken waren.

De woorden van Martin Luther King zijn heel terecht. Hoe kunnen we conflicten tot een goed einde brengen door de nadruk te leggen op gerechtigheid en verzoening, in plaats van alleen maar op de overwinning?  Is het bijvoorbeeld ook mogelijk om bij het kerkelijk conflict over de rol van vrouwen in de kerk ons niet langer vooral af te vragen wie hierbij de overwinning kan behalen? Deze controverse dreigt immers zozeer uit de hand te lopen dat velen vrezen dat het een wereldwijde scheuring in de kerk zou kunnen opleveren. Is het mogelijk om met alle mogelijke middelen te streven naar verzoening en naar een vorm van gerechtigheid die voor alle partijen aanvaardbaar is? Zouden ook de leiders van de Generale Conferentie bereid kunnen zijn om naar verzoening en gerechtigheid te streven in plaats van de zaken steeds verder te laten escaleren en “compliance” af te dwingen? Ook als dat voor een van de partijen of voor beide partijen betekent dat ze niet een algehele overwinning kunnen behalen?

Martin Luther King’s woorden kunnen ook in plaatselijke gemeenten van toepassing zijn als twee of meer partijen met elkaar overhoop liggen. Helaas is dat (voor zover ik weet) in een aantal Adventgemeenten in Nederland het geval. En ik vrees dat dit ook in andere landen op allerlei plaatsen een trieste realiteit is. Laten de partijen denken aan de woorden van dr. King, dat het niet het belangrijkst is dat ze zich op een overwinning kunnen beroemen, maar dat het moet gaan om gerechtigheid en verzoening. Als puntje bij paaltje komt is dat de weg van Christus.

 

Het terugdraaien van eerdere beslissingen

Deze afgelopen week hield de Belgisch-Luxemburgse Federatie van Adventkerken een tweedaagse studiebijeenkomst in Nederland. Ook Nederlandse predikanten waren uitgenodigd. Ik was blij dat ik er ook bij kon zijn. Sinds ik enkele jaren geleden mijn emeritaat gedurende ongeveer 18 maanden onderbrak om in te vallen als tijdelijke voorzitter van deze conferentie, vind ik het altijd fijn om mijn Belgische collega’s weer eens te ontmoeten. Het thema van deze studiedagen was het onderwerp  “Geweld en Geweldloosheid”. Een aantal van de presentaties gingen over bijbelse aspecten en andere bepaalden ons bij historische ontwikkelingen, terwijl de laatste lezing inging op de vraag hoe we in de kerk met verbaal en niet-verbaal geweld zouden kunnen omgaan. Mij was gevraagd een historisch overzicht te geven van hoe de Adventkerk zich door de jaren heen heeft opgesteld tan aanzien van militaire dienst en met name in te gaan op onze lange traditie om het dragen van wapens te weigeren.

Ik had heel wat uurtjes gestopt in de voorbereiding voor mijn lezing, omdat het een gebied is waarop ik bepaald geen expert ben. Onze kerk werd georganiseerd (in 1863) tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog. De kleine kerkgemeenschap van slechts enkele duizenden leden moest beslissen hoe zij met deze situatie moest omgaan. Hoewel het standpunt van de leiders in eerste instantie nogal ambivalent was, kunnen we toch wel stellen dat er vanaf het eerste begin in de Adventbeweging een ruime mate van consensus was dat christenen loyaal moeten zijn ten aanzien van hun overheid maar dat gehoorzaamheid aan goddelijke regels op de eerste plaats komt. Dat betekent dat werk op de sabbat (ook in het leger) vermeden moet worden en dat we ons moeten houden aan het zesde gebod dat ons verbiedt om andere mensen te doden. Op veel plaatsen in de wereld, en vooral in de Verenigde Staten, heeft zich echter een aanzienlijke verschuiving voorgedaan en vandaag de dag is het kiezen voor een militaire loopbaan voor veel jonge adventisten een goede optie. Ik vind het jammer dat op die manier een belangrijk stukje adventistisch erfgoed teloor is gegaan.

Bij de voorbereidingen voor mijn lezing werd ik vooral getroffen door twee interessante feiten die regelrecht verband houden met de huidige problematiek binnen de Adventkerk. In de eerste plaats is er de vraag of beslissingen die tijdens een Generale Conferentie zijn genomen in bepaalde gevallen door het bestuur van de kerk kunnen worden teruggedraaid of terzijde kunnen worden geschoven als men tot de conclusie komt dat die beslissing niet goed was voor de kerk. Tijdens de zittingen van de Generale Conferentie in San Francisco in 1954 werd besloten dat het principe van geen wapens dragen wel zo belangrijk was dat het als een geloofspunt moest worden opgenomen in het Kerkelijk Handboek. Maar dat gebeurde niet. En een paar jaar daarna werd door de bestuurders besloten dat dit ook niet verstandig zou zijn, omdat dit op verschillende plaatsen in de wereld tot grote problemen zou leiden. Hoe interessant! Uit wat destijds gebeurde blijkt dus dat een besluit van een Generale Conferentie in zitting niet altijd onaantastbaar is. Hier hebben we een duidelijk precedent dat een dergelijk besluit later niet werd gehonoreerd. En daarbij is het ook goed om te letten op het gebruikte argument. De gevolgen van het besluit konden bij nader inzien voor sommige regio’s in de wereld dusdanig negatief uitpakken dat het geoorloofd was tegen de wil van de meerderheid  van de afgevaardigden tijdens de Generale Conferentie in te gaan. Zou dit precedent ons misschien kunnen helpen om de beslissing van San Antonio over de inzegening van vrouwelijke predikanten in een ander licht te zien? En zou het misschien het GC bestuur kunnen helpen om gehoor te geven aan het verzoek van de Noord-Amerikaanse Divisie om het “compliance document” dat onlangs tijdens de Najaarsvergadering van de kerk werd aangenomen te herroepen?

In de tweede plaats werd ik bepaald bij het feit dat de verandering in onze houding t.a.v. militaire dienst en t.a.v. het dragen van wapens had plaatsgevonden zonder dat er enige officiële discussie tijdens een Generale Conferentie of Najaarsvergadering aan te pas was gekomen. Het was simpelweg een geleidelijke ontwikkeling. Het gaat er nu even niet om of ik het in dit geval een goede ontwikkeling vind. Waar het om gaat is dat kennelijk de kerk haar standpunten niet altijd vastlegt of heroverweegt door middel van een formeel wereldwijd debat en een stemming tijdens een Generale Conferentie zitting. Sommige dingen maken gewoon een ontwikkelingsproces door—ook al is dat niet overal op dezelfde manier en met dezelfde snelheid. Zou het niet goed zijn als de kerk ook dit proces van het inzegenen van vrouwelijk predikanten gewoon zijn gang zou laten gaan en zou aanvaarden dat dit proces niet overal in de wereld op dezelfde manier en met dezelfde snelheid zou verlopen? Dergelijke ontwikkelingen op andere terreinen hebben zich al vaker voorgedaan zonder dat de wereldwijde eenheid van de kerk daardoor in gevaar is gekomen.

Tijdens de recente Najaarsvergadering van het wereldbestuur van de kerk in Battle Creek was er veel aandacht voor de geschiedenis van onze kerk (soms op een nogal bizarre manier). Maar deze aandacht voor ons verleden was erg selectief. Ik zou er bij de kerkelijke leiders op willen aandringen dat zij ook eens naar het verleden zouden moeten kijken ten einde inspiratie op te doen om wegen te vinden die ons uit het huidige drijfzand  kunnen halen waarin de kerk momenteel steeds dieper dreigt weg te zinken.

 

Honger

Terugkerend van mijn preekbeurt afgelopen zaterdag luisterde ik via de autoradio naar een uitgebreid interview met de schrijfster van een onlangs uitgegeven boek over de lange-termijn gevolgen van honger. Tessa Rosenboom werd geïnterviewd naar aanleiding van het project waarover het boek rapporteert, dat zij samen schreef met Ronald van de Knol en dat is uitgegeven door Atlas/Contact. De titel van hun boek is: Baby’s van de Hongerwinter: de onvermoede erfenis van ondervoeding.

De winter van 1944-45 was ongewoon streng. Daardoor ontstonden tijdens de laatste fase van de Tweede Wereldoorlog, toen ook de normale voedselaanvoer in belangrijke mate was geblokkeerd, enorme problemen. Vooral in het Westen van het land konden veel mensen heel moeilijk aan voldoende eten komen en moesten zij zich vaak tevreden stelen met het eten van bloembollen en suikerbieten. Rosenboom en haar team begonnen een breed, twintig jaar durend, onderzoek naar de vraag of de omstandigheden van deze verschrikkelijke winter een negatief gevolg hebben gehad voor de kinderen die tijdens de hongerwinter werden verwekt of geboren. Zij ontdekten dat met name de prenatale periode van grote invloed was. De ongeboren kinderen van moeders die onvoldoende of onvolwaardige voeding kregen tijdens hun zwangerschap hadden gemiddeld in hun latere leven meer gezondheidsklachten dan de gemiddelde bevolking. Zij leden vaker aan hart- en vaatziekten, en hadden ook aanzienlijk meer last van depressies en stress, terwijl—verrassend genoeg—ook hun hersenen vaak kleiner waren. Bij de studie waren enkele honderden personen betrokken van wie de geboortegegevens in het archief van een Amsterdams ziekenhuis bewaard waren gebleven. (Ik moet mijzelf gelukkig prijzen dat ik, hoewel ik de hongerwinter als een kleuter heb meegemaakt, twee jaar daarvoor was verwekt en geboren!)

In het interview werd er de nadruk op gelegd dat deze studie niet alleen van historisch belang is, maar ook een dringende waarschuwing vormt dat honger niet alleen een tijdelijke impact heeft op de lichamelijke ontwikkeling maar ook heel ernstige lange-termijn gevolgen heeft. Op dit moment zijn er wereldwijd grote aantallen zwangere vrouwen die geen adequate voeding krijgen en zijn miljoenen kleine kinderen chronisch ondervoed. We behoeve maar te denken aan het door oorlog verscheurde Jemen, waar de voedselvoorraden vaak niet verder komen dan het vliegveld of de haven en de miljoenen mensen die in nood verkeren niet bereikt. Wat betekent dat voor de toekomst van miljoenen mensen en voor de toekomst van dat land? (Ik lees de berichten over Jemen altijd met extra interesse sinds ik, nu al weer zo’n twintig jaar geleden een reis van ongeveer tien dagen naar Jemen maakte om een aantal ADRA-projecten te bezoeken.)

Nu kunnen we ons er gemakkelijk vanaf maken door te zeggen dat de voedseltekorten en de grootschalige ondervoeding heel vaak rampen zijn die mensen direct of indirect hebben veroorzaakt. Maar ook al hebben degenen die in andere delen van de wereld wonen geen aandeel in het veroorzaken van deze catastrofes, toch wordt ons toch door diverse NGO’s gewoonlijke gevraagd om onze financiële contributies. Ik verwacht dat we ook binnenkort wel weer een televisieactie zullen krijgen om de ramp in Jemen te bestrijden. Velen vragen zich af: Moeten wij altijd maar weer klaar staan om tons portemonnee te trekken als mensen het slachtoffer worden van toestanden die het gevolg zijn van de onderlinge strijd van diverse partijen in de betreffende landen? Het is wellicht begrijpelijk dat er van tijd tot tijd sprake is van donor-moeheid.

En toch kunnen we onze verantwoordelijkheid niet ontlopen als, om welke reden dan ook, mensen honger lijden. Gewoonlijk hebben degenen die de gevechten veroorzaken en elkaar bestrijden wel genoeg te eten, maar zijn onschuldige burgers, en vooral kinderen, het slachtoffer. En laten we niet vergeten dat zelfs in onze westerse wereld vol voorspoed veel mensen niet voldoende te eten hebben en onze hulp nodig hebben. Christus maakte heel duidelijk dat Hij naar ons toe komt in de gedaante van de hongerigen van deze wereld en dat we, wat we doen om het lot van deze mensen te verlichten, in feite voor Hem doen!