Monthly Archives: Maart 2018

Paasmorgen: de vrouwen voorop

Bij de kruisiging waren Jezus’ manlijke discipelen pijnlijk afwezig. Alleen Johannes bleef in de buurt. Opmerkelijk genoeg waren er wel een aantal vrouwen, onder wie Maria, de moeder van Jezus, die aan de voet van het kruis stonden. Ook toen Jezus van het kruis werd gehaald en hij zo snel mogelijk moest worden ‘begraven’, lieten de mannen die steeds bij Jezus in de leer waren geweest verstek gaan en lieten zij die taak over aan Jozef van Arimathea en Nicodemus.

Maar dan is het Paasmorgen. In alle vroegte gaan enkele vrouwen naar de grot waar het lichaam van Jezus op vrijdagmiddag heen was gebracht. Zij willen het lichaam van Jezus gaan verzorgen, omdat daarvoor op vrijdag—vlak voor de sabbat—geen tijd was geweest. Zij maken zich zorgen over de grote steen die voor de opening van de graf-grot was geplaatst. Wie zou die voor hen kunnen wegrollen? Hun zorgen waren onnodig. De steen is al weg. Het graf is leeg. Twee engelen vertellen de vrouwen dat de Heer is opgestaan!

In de evangeliën lezen wij dat dan een reeks van ‘verschijningen’ volgt, waarbij Jezus zich laat zien aan individuen en groepen mensen. Had het niet voor de hand gelegen dat Hij zich allereerst zou vertonen aan de elf mannen die het apostelambt zouden gaan vervullen? In een samenleving waarin mannen altijd op de eerste plaats kwamen was dat toch wel logisch geweest. Maar vrouwen zijn de eerste getuigen van de opgestane Heer. Een indrukwekkender getuigenis van de rol die Jezus aan vrouwen toekent is nauwelijks denkbaar.

Het is tragisch dat wij bijna tweeduizend jaar later moeten vaststellen dat er velen zijn die weliswaar zeggen dat Jezus hun Heer is, maar die dit aspect van de opstandingsmorgen niet tot zich hebben laten doordringen en in tegenstelling tot Jezus vrouwen nog steeds niet de plek in de kerk gunnen die hen toekomt. Dat geldt ook voor de Adventkerk. Jezus maakte een ‘statement’ door eerst aan vrouwen te verschijnen. Maar helaas hebben velen hun oren voor deze krachtige ‘statement’ hermetisch gesloten.

Zou het de volgende keer als we opnieuw het Paasfeest vieren anders kunnen zijn? Als ik kijk naar de bureaucratische voorbereidingen voor een nieuwe vergaderronde (tijdens de najaarsvergaderingen van dit jaar) over de vraag wat er moet gebeuren met de kerkleiding in gebieden waar men tot inzegening van vrouwelijke predikanten is overgegaan, of in elk geval een volledige gelijkheid tussen manlijke en vrouwelijke predikanten heeft ingevoerd, ben ik niet al te optimistisch. Zijn strafmaatregelen nodig?  Het is alsof we de apostelen tegen hun Heer horen zeggen: ‘Heer, alles goed en wel, maar had u niet eerst aan ons moeten verschijnen?’

Wat kan er worden gedaan om de kerkleiders die vrouwen discrimineren op andere gedachten te brengen? Begrijpen zij niet dat de kerk grotendeels functioneert vanwege de activiteiten van vrouwen?  Misschien is de enige manier om dit duidelijk te maken dat we alle vrouwen in de Adventkerk vragen gedurende enkele weken al hun activiteiten in en voor hun gemeente te staken. Hoe zou de kerk functioneren als alle vrouwelijke predikanten en ouderlingen geen dienst zouden doen, en alle vrouwen die in de sabbatschool een taak vervullen, op de piano of het orgel spelen, als gastvrouw dienst doen of een andere taak hebben—als zij allemaal een paar weken lang alleen maar passief naar de mannen zouden luisteren zonder zelf een vinger uit te steken? Zou het dan misschien tot de tegenstanders van de vrouw in alle ambten doordringen dat het achterstellen van vrouwen tegen de Geest van het evangelie is? In elk geval geldt meer dan ooit: de kerk kan niet zonder vrouwen.

Op Paasmorgen werd het overduidelijk: Voor Jezus gaan vrouwen voorop!

De Heer is opgestaan

Voor velen—hetzij meer of minder theologisch geschoold—is de opstanding een mooi verhaal, maar niet meer dan dat. Het inspireert en geeft je moed. De boodschap is: Ook al zit het een tijdje tegen, je kunt altijd weer een nieuw begin maken. Mooi toch?

De apostel Paulus was het hiermee helemaal oneens. Dat maakt hij overduidelijk in 1 Korintiërs 15. Hij was is niet tevreden met een symbolische interpretatie. Volgens hem maakt het ontkennen van de opstanding het evangelie tot een treurige leugen. Het evangelie houdt daarmee op Goed Nieuws te zijn. En, zo benadrukt hij, als Christus niet is opgestaan dan vervluchtigt ook al onze hoop dat er na onze dood nog iets komt. Daarmee zou ons geloof elke betekenis verliezen.

De opstanding is een kernwaarheid van het christelijk geloof. Er blijft geen levend geloof over, als we niets anders hebben dan een dode Jezus. De realiteit van de dood en de realiteit van de opstanding horen onlosmakelijk bij elkaar.

Nee, we hebben geen onweerlegbaar bewijs van Jezus’ opstanding. We hebben het verhaal van het lege graf, maar we hebben geen getuigen die zagen wat er gebeurde en die vervolgens bij hun getuigenis een leugendetector-test hebben ondergaan. We hebben verhalen die ons vertellen dat Jezus aan een aantal mensen en groepen is verschenen. Opmerkelijk genoeg houden die verhalen al vrij snel weer op. En dat gebeurt meestal niet als er verhalen gaan rondzingen die niet op waarheid zijn gebaseerd. Meestal worden dat soort verhalen steeds mooier en raken er steeds meer mensen bij betrokken. De verhalen over Jezus’ verschijningen houden echter na een paar weken plotseling op. Waarom? Omdat Jezus er niet meer was. Hij was niet alleen  opgestaan, maar ook naar de hemel  opgestegen.

De journalist Frank Morison was een scepticus die er vast van overtuigd was dat het verhaal over de opstanding grote onzin was. Hij besloot een boek te schrijven om dat aan te tonen. Maar nadat hij alles grondig had  onderzocht concludeerde hij dat de opstanding toch een feit moest zijn geweest. Zijn boek Who Moved the Stone? werd een klaasieker ter verdediging van de opstanding. Van een scepticus werd Morison een trouwe volgeling van de opgestane Heer.

Voor mij persoonlijk is het ontstaan van de christelijke kerk het krachtigste argument voor de echtheid van de opstanding. Het leek erop dat Jezus’ missie in een ramp was geëindigd. De joodse leiders waren er, met de goedkeuring en de technische steun van de Romeinse machthebbers, in geslaagd om Jezus aan een kruis te doden. De Man van Nazaret, die enige tijd een aanzienlijk aantal volgelingen had gehad, stierf tussen twee boeven—amper 33 jaar oud. Zijn discipelen waren ten prooi aan totale wanhoop. Alleen Johannes en Maria, en een paar andere vrouwen, bleven tot het einde toe bij Jezus. Zijn eigen broers en zussen (waarschijnlijk uit een vroeger huwelijk van Jozef; zie Matteüs 13:56, 57) waren er niet van overtuigd geraakt dat hij iets anders was dan de fysieke zoon van Jozef en Maria.

Maar slechts een paar weken na Jezus’ schandelijke dood geloven duizenden mannen en vrouwen dat er toch meer aan de hand was. Zij gaan geloven in een opgestane Christus. Op de Pinksterdag komen bezoekers uit alle windstrelen naar Jeruzalem. Ze luisteren naar de apostelen en ze gaan weer naar huis in de volle overtuiging dat Jezus uit de dood was opgestaan. De gedesillusioneerde discipelen veranderen in enthousiaste apostelen, die bereid zijn zelfs hun leven te geven voor de Waarheid van een opgestane Heer. Jakobus, een van de broers van de Heer, is niet langer een scepticus maar wordt een van de vooraanstaande leiders in de vroege kerk (Handelingen 15:13). Wat deed hen van gedachten veranderen? Wat maakte hen van wanhopige gedesillusioneerden tot gelovigen? Het moet een heel bijzondere gebeurtenis zijn geweest: de opstanding.

Nee, ook dit argument is geen absoluut bewijs. We moeten nog steeds een geloofssprong nemen. Ik ben bereid die sprong te wagen.

De twijfelende Dries van Agt

Kort geleden werd Dries van Agt geïnterviewd in het programma Adieu God, waarin Tijs van den Brink met mensen praat over hun geloof—en meestal over het verdwijnen ervan. Het gesprek met van Agt verbaasde mij. Ik had eerder een beeld van de voormalige Nederlandse minister-president als stug-gelovig dan als grote twijfelaar.

Dries van Agt was minister-president van Nederland van 1977 tot 1982. Het was niet de meest overzichtelijke periode in de Nederlandse politieke geschiedenis, waarin van Agt verschillende kabinetten aanvoerde van diverse politieke samenstelling. Ik heb altijd sympathie gehad voor Dries van Agt. En die sympathie werd zeker versterkt door het lezen van de boeiende biografie die in 2008 verscheen.[1] Ik luister altijd graag naar het archaïsch taalgebruik van van Agt, met zijn lange volzinnen en niet alledaagse woorden. En ik heb grote waardering voor het feit dat hij als 87-jarige nog steeds heel actief is en zich met name zo inzet voor de Palestijnse zaak. Van Agt stond aan de wieg van het CDA, een samengaan van drie christelijke partijen, maar is geleidelijk aan van zijn partij vervreemd geraakt en bekende dat hij bij de laatste Tweede-Kamer verkiezingen op Groen-Links had gestemd.

Het gesprek met Tijs van den Brink ging uiteraard over geloofszaken. Van Agt is van katholieke huize. Hij vertelde dat hij in zijn jeugd misdienaar was geweest en hoe belangrijk geloof en kerk lange tijd voor hem zijn geweest. Maar hij was heel open over zijn toenemende twijfel. Hij gelooft nog steeds in God. Er moet Iemand zijn, zei hij, die alles in gang heeft gezet. Want zelfs als je uitgaat van een oerknal, dan moet er toch iets of iemand zijn geweest die voor de oerknal heeft gezorgd. Jezus Christus is zeker een historische figuur die een groots voorbeeld heeft nagelaten van hoe je als mens behoort te leven. Maar alles eromheen is voor hem steeds meer omringd geraakt door vraagtekens. Ook Jezus’ opstanding uit de dood is iets waarin hij niet meer kan geloven. Komt er dan niets meer na dit leven, vroeg van den Brink.  Van Agt antwoordde dat het mooi zou zijn als het zo zou zijn, maar er voluit op rekenen, dat kan hij niet meer.

In het kader van mijn boekje GAAN of BLIJVEN? heb ik de laatste achttien maanden heel veel reacties gekregen van, en gesprekken gevoerd met, leden van mijn kerk die op allerlei manieren met hun twijfel worstelen. En daarbij is het mij opgevallen dat er ook erg veel mensen zijn die op latere (of zelfs hoge) leeftijd steeds meer zijn gaan twijfelen aan belangrijke elementen van hun geloof. Soms gaat het daarbij om de vraag of God wel echt bestaat. Vaak ook over de vraag naar het waarom van het lijden en van alle ellende in de wereld, en naar het waarom van veel dingen in hun eigen leven. Maar steeds weer is er ook de vraag of Jezus wel echt is opgestaan en of we zeker kunnen zijn van een leven hierna. Het ligt voor de hand dat mensen bij het ouder worden vaker over hun eigen sterfelijkheid gaan nadenken, maar juist dan zou het belangrijk zijn om er zeker van te kunnen zijn dat de dood niet het einde is.

Ik heb mijn twijfels ten aanzien van een aantal dingen die mijn kerk als ‘fundamentele geloofspunten’ ziet, maar ik wil vasthouden aan het evangelie van Jezus’ verrijzenis. Ik ben het met Paulus eens dat, als ik die overtuiging kwijtraak, ik een beklagenswaardig mens ben.  Als Jezus niet is opgestaan dan is geloof en kerk eigenlijk niet meer dan een nare grap. Ik zou het Dries van Agt wel willen toeroepen—zeker nu Pasen voor de deur staat: Laat het geloof in de opstanding van de Heer niet los. En dat zeg ik ook steeds weer tegen mensen die met mij over hun twijfel spreken. Je mag, wat mij betreft, aan heel veel dingen twijfelen, maar houd die kern van wat het christelijk geloof inhoudt vast—hoeveel moeite je dat ook kost. Harde bewijzen dat de opstanding heeft plaatsgevonden zijn er niet. Er hing geen cctv boven de grafkamer waarin men het lichaam van Jezus had gelegd. Maar er zijn genoeg goede redenen om te blijven geloven dat de Heer ‘waarlijk is opgestaan.’  Daarover meer volgende week.



[1]  Johan van Meriënboer, Peter Bootsma en Peter van Griendsven: Tour de Force (Uitgeverij Boom, 2008).

Zorg goed voor je predikant

Deze week was ik een aantal dagen bij de adventistische predikanten die werkzaam zijn in een van de Duitse conferenties. De zestig mannen en vrouwen die werkzaam zijn in en rond Berlijn en in wat vroeger Oost-Duitsland was, kwamen bij elkaar in een conferentieoord in een dorpje vlak bij Leipzig. Een paar jaar geleden had men mij al eens uitgenodigd als spreker en kennelijk was dat goed bevallen, want nu kreeg ik opnieuw het verzoek om een aantal presentaties te geven. Dit keer ging het voornamelijk over de problematiek van mijn laatste boek dat kort geleden ook in het Duits verscheen, onder de titel Gehen der Bleiben. In de trein van Leipzig naar Amersfoort had ik gisteren ruimschoots de tijd om over een aantal aspecten van deze ontmoeting met een groep voorgangers na te denken en ook de diverse andere predikantenvergaderingen, waarvoor ik in verschillende landen in de afgelopen jaren werd uitgenodigd, nog eens de revue te laten passeren.

Een van mijn conclusies is dat ik een steeds groter respect heb voor de mannen en vrouwen die als predikant onze lokale gemeenten dienen en ook voor de leiders in conferenties en unies die hen aansturen. Predikant-zijn is in allerlei opzichten steeds moeilijker geworden. Dat is ook het beeld dat ik overhoud uit de diverse gesprekken met collega’s in de afgelopen dagen. Een voorbeeld: Tegenwoordig hebben de meeste predikanten de zorg over een aantal gemeenten. Die zijn soms van heel verschillende signatuur. Een predikant vertelde mij deze week dat hij een heel conservatieve gemeente heeft van voornamelijk Duitse leden, daarnaast een gemeente die hoofdzakelijk uit immigranten uit Oost-Europa bestaat, en ten slotte een gemeente van voornamelijk Duitse leden die nogal liberaal zijn. Zoiets resulteert in een constante spagaat. Hoe ga je daar mee om? Hoe blijf je jezelf en pas je je tegelijkertijd steeds aan de gewijzigde context aan?

In gesprekken in de wandelgangen en tijdens de maaltijden hoorde ik veel persoonlijke dingen. Ook predikanten hebben soms relatieproblemen, maar zij hebben vaak niemand met wie zij daarover kunnen praten en moeten gewoonlijk de schijn ophouden dat er niets aan de hand is. Dat kan enorme spanningen geven. Net als de meeste andere leden hebben zij vaak opgroeiende kinderen die de kerk verlaten en over wie zij zich grote zorgen maken.

In de afgelopen dagen sprak ik vooral over het thema van twijfel. Ook predikanten lopen dikwijls rond met twijfel, over hun geloof en/of over hun roeping. Net als veel van hun gemeenteleden plaatsen zij soms vraagtekens bij een aantal van de zgn. Fundamentele Geloofspunten. Als zij dat laten blijken, wordt dat door veel leden van de kerk herkend als iets waarmee zij zelf ook worstelen, maar anderen zijn kritisch en vinden dat een predikant alle 28 leerstellingen van de kerk volledig moet onderschrijven, of anders maar moet vertrekken. En ook predikanten zien dingen in de kerk die zij graag zouden willen veranderen. Hoe blijf je loyaal aan je kerk, als je kerk vrouwen discrimineert en groepen mensen afstoot?

Ik zou zo nog even kunnen doorgaan. Predikant-zijn is er niet gemakkelijker op geworden. Het is belangrijk dat zij de steun van hun gemeenten ervaren. Het doet hen goed als zij zo af en toe eens een extra blijk van waardering van hun gemeenteleden ontvangen. Natuurlijk behoor ik nu te zeggen dat de gemeenteleden steeds voor hun predikant moeten bidden. Dat is zeker waar, maar een boekenbon op zijn/haar verjaardag of een weekendje weg als hij/zij vijf of tien jaar in zijn/haar gemeente ‘staat’, of af en toe een doos chocola voor de partner van de predikant—het zijn tastbare signalen die zeggen: ‘We snappen dat je taak verre van simpel is. Maar we houden van je en we leven met je mee, ook als je het wel een moeilijk hebt!’  Dat is de gedachte die ik ook gisteren weer van mijn verblijf onder de predikanten meenam: Predikanten zijn ook maar gewone mensen en hebben warmte en waardering nodig. Meer dan ooit.

 

Een scherf van de spiegel

Als ik op zondagmorgen thuis ben kijk ik meestal naar het programma De Verwondering, waarin Annemiek Schrijver met allerlei mannen en vrouwen praat over geestelijke onderwerpen. Vaak zijn haar gasten christen, maar vaak ook niet. Op 25 februari had Annemiek een gesprek met Enis Odaci, een tweede-generatie Turkse Nederlander. Elke gast voor dit programma wordt altijd gevraagd een tekst mee te brengen waaraan hij of zij een bijzondere waarde hecht. Enis Odaci las een citaat voor uit de Kasidah van Hji Abu el-Yezdi, een lang gedicht dat geschreven werd (onder pseudoniem) door de Britse Arabist en ontdekkingsreiziger Sir Richard Francis Burton die de Sufi-stroming van de Islam in het Westen wilde verbreiden. Dit was het citaat:

Toen de Spiegel der Waarheid uit de hemel viel
en in duizend scherven uiteenspatte,
haastten de mensen zich om een scherf te bemachtigen.
Ieder die er een had bemachtigd, riep triomfantelijk:
“Ík heb de Spiegel der Waarheid!”

Toen ik opgroeide hoorde ik van mijn moeder—en dat werd steeds weer bevestigd tijdens kerkdiensten—dat we ons als zevendedags adventisten gelukkig moeten prijzen. omdat wij ‘de Waarheid’ bezitten. Die Waarheid moest aan alle mensen op aarde worden gepredikt en het zag er niet goed uit voor mensen die willens en weten de Waarheid aan hun laars lapten. Ik voelde als acht- of tienjarige al aan dat dit wel hele grote woorden waren. Hadden wij echt als enigen de Waarheid? Waren wij de enigen in ons dorp die het bij het recht eind hadden? Ik bad wel eens stilletjes: ‘Geef, Heer, dat dit inderdaad zo is—dat onze kerk de ware kerk is!’

De vraag naar Waarheid heeft mij mijn leven lang beziggehouden en kreeg voor mij drie lagen. 1. Is het christendom waar en zijn alle andere godsdiensten niet waar. 2. Als het christendom waar is, is er dan een stroming of geloofsgemeenschap die de ware vertolking heeft van het christelijk geloof?  3. Als er een geloofsgemeenschap is die een getrouwe vertolking geeft van de waarheid, wil dat dan zeggen dat er een script is waaraan alle volgelingen van die geloofsgemeenschap zich moeten houden?

In het citaat over de Spiegel der Waarheid krijgt de vraag naar wat Waarheid is een heel ander soort antwoord. God bezat de Waarheid. Die was als een perfecte spiegel, maar God liet die uit zijn handen vallen, zodat de spiegel op aarde in duizend stukjes uiteenspatte. Alle mensen probeerden een scherf te pakken te krijgen en riepen: ‘Ik heb de spiegel van de Waarheid!’ Inderdaad, misschien mogen we wel stellen dat Gods Waarheid gefragmenteerd bij ons mensen is terechtgekomen en dat we allemaal een stukje van de waarheid hebben.

Allereerst blijft er de vraag of de niet-christelijke godsdiensten ook iets van Gods Waarheid bevatten en op de een of andere manier een weg tot behoud kunnen zijn. Die vraag blijft mij fascineren, en ik ben op dit moment toevallig halverwege het lezen van het boek Who can be saved? Reassessing Salvation in Christ and world religions.[1] Er blijven voor mij veel vragen, maar ik denk dat de niet-christelijke godsdiensten toch ook wel een scherf van Gods Waarheid hebben opgepakt, hoewel het misschien niet zo’n grote scherf is als welke de christenen hebben gevonden. Op de achtergrond van die vraagstelling hoor ik steeds dat prachtige lied van Frederick William Faber (1862): There is a wideness in God’s mercy as the wideness of the sea.

Al heel lang zie ik niet meer een scherpe scheiding tussen mijn kerk, als Gods uitverkoren gemeente van de eindtijd, en andere christelijke kerken. Ik ben en blijf van harte zevendedags adventist en geloof dat mijn kerk een flinke scherf van Gods Waarheid heeft, maar andere geloofsgemeenschappen hebben ook wel degelijk hun scherf.  Er is dan ook geen reden voor welke kerk ook om triomfantelijk te roepen dat wij de Waarheid hebben.

En dan maak ik het nog iets persoonlijker. Ik heb een scherfje van die Waarheid, dat is gekleurd door mijn adventistische traditie. Anderen in mijn geloofsgemeenschap hebben elk hun eigen scherfje, maar dat is misschien toch weer niet iets anders van vorm en kleur dan het mijne. Geen mens heeft de Waarheid volledig in pacht.  Dat betekent niet dat er geen Waarheid is. Die Waarheid is bij God en hij heeft zich laten zien in Degene die zei: ‘Ik ben de weg, de Waarheid en het leven.’ In Hem wordt Gods Waarheid weerspiegeld. Wij zien alleen maar in een scherfje van de spiegel een glimp van die Waarheid. Dat is genoeg en daarmee zullen we dankbaar genoegen moeten nemen.



[1]  By Terrance L. Tiessen. Published by Intervarsity Press (Downer’s Grove, IL, 2004).