Monthly Archives: September 2008

Biografieën

De laatste tijd neem ik vrij geregeld een lijvige biografie ter hand. Vaak zijn het stevige boeken van tussen de 500 en 1.000 bladzijden. Vorig jaar las ik o.a. de autobiografie van Clinton, het eerste deel van de autobiografie van Hans Küng en de boeiende biografie van Albert Einstein—die inmiddels alle ook in het Nederlands verkrijgbaar zijn. En ook boeken over de befaamde natuurkundige Christiaan Huygens, de ontdekkingsreiziger Magellaen, admiraal Michiel de Ruyter en de gebroeders de Wit, kwamen aan de beurt.

In de laatste maanden bestond het leesmenu vooral uit een paar levensbeschrijvingen van letterkundigen—het boek over de negentiende-eeuwse schrijver en literatuurcriticus Busken Huet (over wie ik voordat ik begon te lezen nauwelijks iets wist), en het bijna even dikke werk over zijn tijdgenoot Multatuli, oftewel Eduard Douwes Dekker. Van beide boeken heb ik met volle teugen genoten. Wat in beide gevallen vooral grote indruk op mij maakte is dat ze over grote genieën gaan, die ontzettend veel konden betekenen, maar dat zowel Busken Huet als Multatuli er in hun persoonlijk leven helaas een grote puinhoop van maakten.

Als ik op reis ga neem ik altijd wel een paar boeken mee. Gewoonlijk gaat er zowel een theologisch boek in de koffer als een “gewoon” boek. Als theologische boek ging bij mijn huidige tocht naar Roemenië en Kroatië het nieuwe boek van Jon Paulien mee dat de oer-adventistische titel “Armageddon” meekreeg. (Een aanrader voor wie op de hoogte wil blijven van de manier waarop de adventistische interpretatie van de Openbaring langzaam maar zeker in beweging is!) Het “normale” boek die meeging is de biografie van Joost van den Vondel, dat geschreven is door de bekende literatuurhistoricus Piet Calis.

Ik ben nu tot twee-derde gevorderd in het verhaal van Vondel’s leven. Het boek leest als een trein, die de vaart erin houdt in een cadans van jamben en alexandrijnen. En ook bij het lezen van dit boek overvalt mij weer de gedachte hoe weinig ik in feite van het onderwerp wist. Ja, ik kon me van de middelbare schooltijd nog wel een paar versregels van de Gijsbrecht van Aemstel herinneren (Het hemelse gerecht heeft zich ten langen leste, erbarremd over mij en den benauwde vesten) en van het beroemde gedicht over het “stokske” van Johan van Oldebarnevelt, waarmee deze het schavot besteeg nadat Maurits met hem had weten af te rekenen (O stok en stut die geen verrader, maar ‘s vrijdoms stut en Hollands vader, gestut hebt op dat wreed schavot). Ook kon ik me nog wel de regels van het gedichtje dat Vondel schreef na de dood van zijn zoontje voor de geest halen: Constantijntje, ‘t zalig kijndtje, cherubijntje, van omhoog, en weet ik nog hoe we ons bij de Nederlandse les verbaasden over het feit dat de dichter het had over het “lodderoog” waarmee Constantijntje ons vanuit de hemel toelacht. Maar het meeste wat Piet Calis verhaalt is nieuw voor me. Hij citeert rijkelijk uit Vondel’s literaire werk en het is eigenlijk jammer dat de brokstukken poëzie waarmee de tekst uitbundig gelardeerd is, niet langer zijn. Misschien zal ik toch binnenkort ook eens een paar van zijn toneelstukken in hun geheel lezen of een bloemlezing van zijn andere gedichten, wamt ik heb de smaak te pakken gekregen.

Het boeiende van Vondel is het feit dat hij grotendeels een autodidact was. Hij was een man die diep gelovig was en ooit als doopsgezind diaken fungeerde. Geleidelijk aan raakte hij van zijn doperse achtergrond vervreemd en kreeg hij sterke Arminiaanse sympathieën. Hij verzette zich fel tegen de afschuwelijke calvinistische leer van de uitverkiezing, die hij omschreef als een “decretum horribile” en waarnaar hij verwees met de woorden: O poel, o open graf, waar berg ik mij van stank. Vondel kan het uiteindelijk niet vinden binnen het twistzieke protestantisme en kiest ten slotte, na veel innerlijke strijd op ongeveer 55-jarige leeftijd voor het katholicisme. Hij is ook een man die volop deelneemt (ook in zijn dichtwerk) aan de maatschappelijke en politieke discussies van zijn dagen. Ja, al met al een fascinerend boek over een fascinerende man.

Maar wat is er nu zo opwindend aan het lezen van biografieën? Het is in de eerste plaats gewoon heel spannend de verhalen te leren kennen van echte mensen, die een interessant en vaak uniek leven hebben geleid. Je kunt daar vaak een enorm stuk inspiratie uit putten. Maar levensbeschrijvingen bieden ook een heel andere kijk op de geschiedenis van een bepaalde periode. In het verhaal van deze bijzondere mensen gaat het verleden leven en wordt de geschiedenis veel meer dan een reeks jaartallen en een opsommen van vorsten, regeringsleiders, bondgenootschappen en oorlogen.

Het is opmerkelijk dat er binnen de Adventkerk een aanzienlijke belangstelling begint te ontstaan voor biografieën van adventistische leiders, vooruit uit de pioniersfase. Lange tijd waren de beschrijvingen van de (vooral) mannen die een leidende rol in de kerk hadden nauwelijks meer dan heiligenlevens. Het was “not done” ook de zwakke plekken en de fouten van deze mensen te belichten—zeker niet van hen die wat dichter bij onze tijd staan, laat staan van nog levende personen. Dat laatste is nog steeds niet aan de orde. Ik heb tenminste nog niet gehoord dat er iemand rondloopt met het plan een biografie te schrijven van Neal Wilson, Robert Folkenberg of Jan Paulsen (de voorgaande twee voorzitters van de Generale Conferentie en de huidige voorzitter van de wereldkerk). Een uitzondering hierop is wellicht, dat er een aanzet door een auteur is gemaakt om een biografie te schrijven van dr. B. B. Beach, een bijzonder kleurrijke figuur die vooral naam heeft gemaakt door zijn talloze contacten met leiders van andere kerken. Maar er verschijnt nu in de VS een reeks biografieën van personen als James White, Joseph Bates, W.W. Prestcott en anderen die een volwaardig beeld bieden van de betrokkenen en van hun bijdrage aan het adventisme. Zij blijken nu plotseling toch ook mensen van vlees en bloed te zijn, met soms merkwaardige trekjes, en naast veel talenten ook behoorlijk wat onhebbelijkheden. Maar het bijzondere is vooral dat deze boeken een kijk bieden op de geschiedenis van de kerk die heel anders en geloofwaardiger is dan het beeld dat vaak uit de traditionele boekjes over de Adventgeschiedenis naar voren komt (en zoals ik die zelf ook wel heb geschreven!).

Ik heb nog wel een paar biografieën op mijn lijstje van nog te lezen boeken staan en ben ook vast van plan goed in de gaten te houden welke nieuwe levensbeschrijvingen er binnen onze kerk verschijnen. Ik ben nu eenmaal geïnteresseerd in geschiedenis, maar individuele mensen blijven toch interessanter dan opsommingen en analyses van kale feiten! En een extra bonus is gewoonlijk dat ons een blik wordt gegeven in het geestelijk leven van die mensen, waar de nodige lessen uit zijn te leren.

Geloven

Soms switch je even af tijdens een lange vergadering. Dat overkwam mij vanmiddag. Maar helemaal ijdel bleven mijn gedachten niet en dit was het resultaat.

Geloven

Geloven biedt geen zekerheid,

dat twijfel zal verdwijnen

en dat door vrome bezigheid

de zorgen zich verkleinen.

 

Geloven is geen panacee

voor alle moeilijkheden;

het is geen instrument waarmee

elk lijden wordt vermeden.

 

Geloven lost niet alles op:

er blijft een berg van vragen.

De dingen staan soms op hun kop

en ‘t kwaad blijft ons belagen.

 

Geloven is een avontuur,

dat moed vergt en vertrouwen,

van verder kijken dan de muur

die tegenstanders bouwen.

 

Geloven is een godsgeschenk,

dat komt wanneer we vragen!

Open je wezen en bedenk:

je moet het willen wagen.

 

Dan biedt geloven zekerheid

van een heel andere orde.

Het zal een bron van veiligheid

en sterkte voor ons worden.

 

Reislust

 Ik betrap mij erop dat ik in de loop van de tijd mijn weblogs (vooral ook in de tijd dat deze verschenen op de website van de unie) nogal eens begon met een verwijzing naar een of andere pelgrimage naar het buitenland. Die verleiding is er ook deze week, want, ook al ben ik nu een emeritus, deze maand lijkt het erop als het vroegere leven tijdelijk in een hogere versnelling is hervat. Nadat ik vorige maand een klein weekje in Litouwen was, is er nu een reeks excursies naar achtereenvolgens Denemarken en de Verenigde Staten (de afgelopen week) en Roemenië en Kroatië (volgende week). Dan ben ik zowaar weer een dag of tien in Zeewolde, voordat ik de steven opnieuw richting Schiphol wend.

Ook uit de weblogs van de huidige voorzitter, ds. Wim Altink, die ik met veel genoegen en interesse volg, valt op te maken dat zijn werk hem nogal eens naar het buitenland voert. En zo tussen de regels door krijg ik de indruk dat hij, net als ikzelf, onder deze grensoverschrijdende mobiliteit nauwelijks lijdt. In de loop van oktober zullen we elkaar weer tegenkomen in Manila bij de jaarlijkse vergadering van het Generale Conferentiebestuur. Weliswaar zit ik niet meer in dat illustere college, maar “de broeders” hebben in hun wijsheid besloten dat ik nog een tijdje deel zal uitmaken van een speciale internationale commissie die op mogelijke organisatorische veranderingen in de kerkelijke structuur studeert.

Soms vraag ik me af wat de “gewone” leden van de kerk van al dat gereis denken. Zou het niet beter zijn er wat minder ruchtbaarheid aan te geven? Zouden er geen kerkleden zijn die hun voorgangers van een overdosis aan snoepreisjes verdenken? Kost al dat gereis niet erg veel geld dat aan noodzakelijker dingen zou kunnen worden besteed? Is het echt wel zo nodig dat er steeds maar overal ter wereld vergaderd wordt?

Ja, die laatste vraag heb ik mezelf ook wel eens gesteld, want in alle eerlijkheid moet ik toegeven dat niet elk verblijf buitengaats even belangwekkend en vruchtbaar is. Er zijn wel eens vergaderingen waarvan je je afvraagt of het veel zou hebben uitgemaakt als de bewuste bijeenkomst niet had plaatsgevonden. Maar, dat is in de meeste gevallen toch niet zo.

Als je ervan houdt om te reizen is het geen straf met enige regelmaat op stap te gaan. Het beeld dat men daarbij zou kunnen krijgen dat dit reizen een en al plezier en avontuur is, behoeft echter ernstige bijstelling. Zelden is er na afloop van de vergadering een dagje “over” om nog wat leuke dingen te doen of bijzondere plaatsen te bezoeken. Van vliegen in de economy-klasse krijg je vrij snel je bekomst, rondhangen op luchthavens heeft slechts geringe bekoring en de meeste hotelkamers zien er ongeveer hetzelfde uit. Na lang voor de kerk te hebben gewerkt, en veel te hebben gereisd, kan ik degenen die misschien soms enige jaloezie koesteren ervan verzekeren dat de kerk (terecht) verwacht dat er grote zuinigheid wordt betracht. .De geldende tarieven voor dagvergoedingen zijn eerder afgestemd op McDonalds dan op vier-gangen maaltijden in een goed restaurant!

Misschien is het ook wel nuttig erop te wijzen dat het gerucht dat heel veel mensen in de kerkelijke organisatie heel veel reizen niet juist is. Het gaat in feite om een tamelijk beperkte groep. Het betreft vooral enkele tientallen personen die in dienst zijn van de Generale Conferentie, zo’n 100-150 personen die sleutelfuncties hebben bij de dertien regionale kantoren (divisies), en (in mindere mate) de ruim honderd unievoorzitters. Daarnaast zijn er natuurlijke mensen bij ADRA en bij een aantal kerkelijke instituten en diensten die regelmatig op stap gaan, en nog wat loslopende emeriti met een internationaal netwerk, maar de overgrote meerderheid van de ongeveer 200.000 personen die op de kerkelijke payroll staan zijn zeer honkvast. Dat geldt zeker ook voor de ruim 15.000 predikanten die de gemeenten verzorgen. Meer dan een paar dagen naar een predikantenvergadering in een nabij buitenland, eens in de zoveel jaar, zit er voor hen niet in.

Het is niet mijn bedoeling het zo voor te stellen dat het gereis dat plaatsvindt voor de betrokkenen een soort straf is of dat het in feite alleen maar een noodzakelijk kwaad is dat nu een maal in elke internationale organisatie onvermijdelijk is. Er is een bijzonder positief aspect dat er misschien zelfs voor pleit om meer mensen meer te laten reizen.

De Adventkerk is een buitengewoon complex organisme geworden met een duizelingwekkende diversiteit. Van een kleine groep gelijkgezinde mensen in Noord-Amerika is het een wereldbeweging geworden met meer dan 15 miljoen leden, die zich in meer dan 200 landen heeft gevestigd. Het is zonder meer een Godswonder te noemen dat deze beweging de grote mate van eenheid heeft weten te behouden die het adventisme nog steeds kenmerkt. Die eenheid staat wel onder aanzienlijke druk. Dat is ook geen wonder, gezien de enorme culturele verscheidenheid en gezien het feit dat het adventisme overal te wereld aan unieke, en vaak tegenstrijdige, invloeden blootstaat. In tegenstelling tot vrijwel alle andere grotere religieuze bewegingen heeft het adventisme echter tot dusverre geen grote afsplitsingen gekend—en de groepen die in de loop van de geschiedenis hun eigen weg zijn gegaan zijn nagenoeg geheel verzand.

De hechte internationale organisatievorm en de voortdurende contacten tussen de kerkelijke bestuurders en de kerkelijke “opinion-makers” hebben daar, geloof ik, alles mee te maken. Als je bij elkaar wilt blijven en niet een potpourri van lokale en regionale geloofsgemeenschappen wilt worden, zul je ervoor moeten zorgen dat je elkaar steeds in allerlei forums tegenkomt en steeds met elkaar in gesprek bent en blijft. De ervaring leert dat daarbij niets gaat boven het regelmatig fysiek bij elkaar zijn. Teleconferenties en andere geldsparende technieken hebben hun plaats, maar kunnen niet de face-to-face contacten vervangen. Wie naar het totale kerkelijke budget kijkt, ontdekt dat slechts een relatief klein percentage besteed wordt aan reizen en internationale bijeenkomsten. Ik ben ervan overtuigd dat dit geld doorgaans goed besteed is en voel me bevoorrecht dat ik een heel klein beetje heb kunnen bijdragen aan het versterken van de internationale saamhorigheid.

En als ik dat nog een tijdje een beetje mag blijven doen hoort u mij niet klagen!

 

Ellen White en het postmodernisme

 

Bijna vooraan zat een wat oudere dame. Zij bleef mijn betoog aandachtig volgen, maar naarmate de dag verstreek was aan haar lichaamstaal overduidelijk te zien dat ze het gloeiend oneens was met wat ik zei. Ik was vorig weekend in Denemarken, waar ik op vrijdagavond en op sabbat de gastspreker was geweest op de jaarlijkse bijeenkomst van de adventisten in oostelijk Denemarken (zeg maar een soort toogdag). Ik was gevraagd om daarna op de zondag een seminar te verzorgen over het postmodernisme en de invloed daarvan op de Adventkerk. Daarvoor hadden zich zo’n tachtig mensen ingeschreven en ik kreeg de indruk dat er over het algemeen heel positief werd gereageerd. Behalve dan door die mevrouw die steeds zorgelijker begon te kijken.

In de loop van mijn derde lezing raapte zij kennelijk haar moed bij elkaar en ging haar vinger aarzelend omhoog. In goed Engels vroeg zij: “Maar wat zegt zuster White over het postmodernisme?” Het klonk niet verwijtend; eerder was er een ondertoon van verwarring en twijfel. Ik probeerde een diplomatiek antwoord te geven. Ik legde uit dat Zr. White stierf in 1915 en dat, voor zover wij weten, de term “postmodern” pas voor het eerst werd gebruikt door de Britse historicus Arnold Toynbee rond 1930. Zuster White heeft dus nooit met de term te maken gehad en heeft ook geen weet gehad van het verschijnsel dat daarmee wordt aangeduid. Maar zo gemakkelijk kwam ik er niet vanaf. “Ja,” zei zij, “maar als Ellen White een profeet was, dan heeft ze toch wel gezien dat dit postmodernisme eraan kwam, net zoals ze veel andere dingen heeft voorzien. Heeft zij echt niets over dit onderwerp gezegd?” Het leek erop dat zij mij er enigszins van verdacht dat ik een liberale nieuwlichter was die, als het mij beter uitkwam, gewoon zou verzwijgen wat Ellen White over de zaak in kwestie als haar mening had gegeven.

Dit was natuurlijk een typisch geval van langs elkaar heenpraten vanuit twee geheel verschillende denkwerelden. Deze mevrouw was door en door “modern.” Zij wilde zekerheid. Zij zocht naar een gezaghebbende bron die een klip-en-klare oplossing zou bieden voor haar vraag. Voor de meeste mensen in de zaal gold dat niet. Het merendeel van hen schatte ik in als tamelijk postmodern. Zij vertegenwoordigden het postmoderne levensgevoel weliswaar in heel verschillende gradaties, maar zij probeerden in elk geval te begrijpen wat er in de wereld gaande is en herkenden allerlei dingen uit mijn verhaal, waarvoor ze misschien tot dusverre nog geen eigen woorden hadden gevonden.

De keuze van het onderwerp van een seminar leidt tot een pre-selectie ten aanzien van wie er gaat komen. Op een studiebijeenkomst over het postmoderne denken en de invloed daarop op de Adventkerk zullen niet veel doorgewinterde conservatieven afkomen. Zij gaan liever naar een seminar over de uitleg van de Openbaring van Johannes, waar je tenminste opgebouwd wordt in je geloof en waar je zeker weet dat de aloude waarheid wordt gepresenteerd.

Die voor-selectie is al meteen een eerste hinderpaal waarmee je te maken krijgt als je een open en vruchtbare discussie wilt over hoe mensen veranderen onder invloed van de tijdgeest en over wat dat betekent voor de manier waarop je je geloofsgetuigenis afgeeft. Maar zelfs als het je lukt gevogelte van allerlei pluimage bij elkaar te krijgen, dan is toch een echte gedachtewisseling niet gemakkelijk tot stand te brengen. Want we zijn veel sterker beïnvloed door allerlei vooronderstellingen en door ons diepgewortelde wereldbeeld dan we meestal beseffen.

De mevrouw vooraan realiseerde zich niet dat zij een vraag stelde die bij veel van haar postmoderne geloofsgenoten eenvoudigweg niet zou opkomen. Niet omdat zij niet geloven, of minder geloven, maar omdat zij anders geloven. De postmoderne generatie komt niet resoluut tot een conclusie nadat ze een gezaghebbend woord hebben gehoord van een predikant of een andere expert, of nadat iemand een verlossende uitspraak van Ellen White heeft geciteerd. Ze raken zelfs niet meteen onder de indruk van een paar losse bijbelteksten die bij elkaar worden geveegd om een punt te scoren. Er speelt zich een heel ander proces af. Ze luisteren naar diverse interpretaties en zullen daaruit uiteindelijk—maar waarschijnlijk slechts in alle voorlopigheid—kiezen. Dat is natuurlijk soms wel een stuk lastiger om mee om te gaan, maar het is tegelijkertijd ook veel persoonlijker en daardoor van groter waarde.

De postmoderne adventist zal niet voortdurend naar de boeken van Ellen White grijpen om daar het finale antwoord te vinden op allerlei ad hoc vragen die opborrelen. Tegelijkertijd is er waarschijnlijk bij veel postmodernen een grotere openheid voor zoiets als de profetische gave en zou er best wel eens sprake kunnen zijn van een toenemende belangstelling voor het verhaal van Ellen White—voor wie zij was en wat zij te vertellen had. Er zal echter zeker ook een toegenomen besef zijn dat wat zij destijds te zeggen had “vertaald” moet worden, zodat haar verhaal ook nu nog zeggingskracht heeft. Vanuit die benadering heeft Ellen White, denk ik, zelfs nog heel wat bij te dragen dat relevant is bij een discussie van het postmodernisme.

Ellen White was nogal vooruitstrevend in haar denkbeelden over zending. Zij drong erop aan dat zendelingen niet hun eigen cultuur aan anderen zouden opdringen en dat haar tijdgenoten ervoor moesten waken niet overal in de wereld de Amerikaanse gewoonten als uitgangspunt te nemen. Zij wees ook op het belang van het leren van de taal van de mensen die je probeert te bereiken. Dat klinkt als nogal voor de hand liggend. Maar is dat een beginsel dat we echt voldoende in de praktijk brengen? Communiceren met post-moderne mensen betekent op zijn minst proberen te begrijpen hoe zij denken en wat hen motiveert, en het vereist het leren van de taal van de ander—niet alleen van de grammatica en de woordkeus, maar van de diepere betekenis die achter de woorden schuilgaat.

Na afloop van het seminar praatte ik nog even met de mevrouw die mij over het standpunt van Ellen White vroeg. Zij stelde dat op prijs, maar ze vond het allemaal erg moeilijk, zei zij. Wat zij zei herinnerde mij eraan dat ik ook steeds mijn best moet blijven doen om die mensen te begrijpen die al dat postmoderne gedoe maar eng vinden en liever hun “vastigheid” willen behouden. Maar, de discussie moet blijven doorgaan. De Adventkerk heeft alleen toekomst als we de taal kennen van de mensen om ons heen en ook onderling, binnen de kerk, serieus blijven pogen elkaar, met al onze moderne en postmoderne verschillen, te verstaan.

Hoe word ik 101?

 Als je 101 of ouder wilt worden moet je verhuizen naar Okinawa, Sardinië of Californië. Dat was de strekking van een BBC-programma waarvan afgelopen maandag een Nederlandse versie werd uitgezonden door Teleac op Nederland 2. In bepaalde bevolkingsgroepen op drie locaties, verspreid over de wereld, vind je ongewoon veel mensen die een zeer hoge leeftijd bereiken en is het aantal negentig- en zelfs honderdjarigen een aantal keren groter dan gemiddeld elders het geval is.

Hoe komt dat? In Zuid-Californië gaat het om de adventistische enclave rond het plaatsje Loma Linda, waar o.a. ook de adventistische Loma Linda Universiteit is gevestigd. Herhaald grootschalig onderzoek heeft aangetoond dat adventisten een hogere levensverwachting hebben dan anderen. Het kan gemiddeld 5 tot 8 jaar schelen—de cijfers verschillen enigszins als je naar onderzoeken in verschillende landen kijkt. Als adventisten weten we natuurlijk meteen waaraan dat ligt. Niet-roken en “nee” zeggen tegen alcohol, gekoppeld aan een dieet waarin weinig of geen vlees voorkomt, dat zijn de factoren die dit heuglijke resultaat opleveren! Voorwaar, een traditie om zuinig op te zijn.

Voor de mensen van Okinawa geldt mogelijk ook dat hun traditionele voedingspatroon, waarin veel soja is verwerkt, hen een voorsprong geeft op andere Japanners, maar de mensen in Sardinië leven bepaald niet vegetarisch en te oordelen naar de televisiebeelden oogt hun leefwijze niet direct ultra-gezond. Wetenschappers willen natuurlijk graag weten wat het mogelijk maakt dat deze bevolkingsgroepen langer leven. Moet je dan in de eerste plaats denken aan genetische factoren, of ligt het aan de leefwijze en met name het voedingspatroon? Of is er iets anders dat de aandacht trekt?

Niet alleen wetenschappers zijn in die vraag geïnteresseerd. Ik werd een paar dagen geleden 66 en begin zo geleidelijk aan bij de categorie landgenoten te behoren die bij het lezen van de krant ook de overlijdensberichten doorneemt en dan vooral let op hoe oud mensen zijn geworden, Het is niet dat ik me oud en krakkemikkig voel, of dat het ouder worden me als een zwarte dreiging obsedeert, maar ja, als je zesenzestig bent, bent je natuurlijk wel over de helft en wordt de vraag toch steeds interessanter hoe je er in goede gezondheid nog flink wat jaartjes bij kunt krijgen.

Ik putte moed uit de voorzichtige conclusie van het programma dat een belangrijke factor bij all drie groepen waaraan de documentaire was gewijd, goed omgaan met stress lijkt te zijn. Optimisme en het vermogen stressors de baas te blijven zouden wel eens het belangrijkste element kunnen zijn. Kijk, dat doet de burger goed, want in die afdeling scoor ik behoorlijk hoog.

Neem nou het omgaan met stress. Deskundigen hebben een tabel opgesteld van de belangrijkste stressors en hebben aan elk daarvan een puntenwaardering gegeven. Als je die bij elkaar optelt en je komt binnen het tijdsbestek van een jaar in de buurt van de 200, dan loop je behoorlijk gevaar ernstig ontregeld te worden. Hier zijn een paar factoren waarmee ik in de laatste 12 maanden te maken had, met tussen haakjes het bijbehorende puntental: pensionering (45); geboorte van een kind/kleinkind in de directe familie (39); dood van een goede vriend (38); flinke verandering in financiële toestand (38); verhuizing (20); belangrijke verandering in kerkelijke activiteiten (19); vakantie (13); verkeersboete (11). Ik zou dus volgens de regels behoorlijk gestressed moeten zijn, want zefs als ik “vakantie” weglaat kom ik uit boven de 200. Maar in feite valt het met mijn gestressed-zijn heel erg mee (tenminste, dat denk ik zelf). Ik kan kennelijk redelijk omgaan met stressfactoren, en dat is waarschijnlijk zeer gezondheidsbevorderend.

Maar aan het einde van het onderzoek werd daar nog iets aan toegevoegd. Optimisme en goed omgaan met stress krijgt een verdere verdieping als men gelovig is. Er is behoorlijk wat onderzoek gedaan waaruit blijkt dat gelovig-zijn ook mentaal en fysiek goed voor je is. Een doel hebben in je bestaan en leven vanuit een diepe zekerheid dat er een God is die voor je zorgt, geeft je leven betekenis en maakt je kennelijk ook beter bestand tegen de dingen die op allerlei manieren een aanslag doen op lichaam en geest. Als gelovig mens heb ik geen garantie dat ik 101 zal worden, ook niet als ik met spoed van Zeewolde naar Loma Linda zou verhuizen en vanaf nu nooit meer een kippepootje (of is het kippenpootje?) zal eten. Maar als gelovig mens heb ik een voorsprong, en omdat ik een adventistisch christen ben heb ik nog een paar streepjes voor op anderen, ongelovig of gelovig. Toch wel een fijn idee! (En misschien toch ook wel iets waar we als kerk wat meer ruchtbaarheid aan zouden kunnen geven.)