Monthly Archives: Januari 2014

Seminar

 

Aan het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw bracht ik dagelijks menig uurtje door in een kamertje dat zich boven de recreatiezaal in het zgn. ‘jongenshuis’ bevond en dat me, via een klein raampje uitzicht bood op de gang met de kamers van de pupillen die aan mijn zorg waren toevertrouwd. ‘Oud Zandbergen’, het huidige landelijke kantoor van de Adventkerk in Nederland, was in die tijd een onderwijsinstituut waar een groepje studenten theologie studeerde, maar waaraan ook een kleine mavo- en havo-afdeling verbonden was. Ik gaf een flink aantal uren les aan de theologische studenten, maar mijn voornaamste taak was om als preceptor de (goeddeels jonge) leerlingen te begeleiden.

Deze week bracht ik voor een groot deel in dit gebouw door. Er is nu aan vormingscentrum in gevestigd. Ongeveer acht jaar geleden, nam ik—in de periode dat ik voorzitter was van het kerkgenootschap—het initiatief om het nogal in verval geraakte gebouw geheel te renoveren en er een vormingscentrum in te vestigen. Wat ooit de recreatiezaal was is nu een geheel aan de eisen van de tijd ingerichte zaal voor cursussen en seminars en de kamers waarin ooit de studenten en leerlingen woonden zijn nu simpele maar redelijk comfortabele hotelkamers geworden. Deze afgelopen week heb ik gedurende een viertal dagen een seminar gegeven aan een twintigtal predikanten van de Adventkerk en logeerde ik pal naast de kamer die ooit als basis diende voor mijn ‘preceptors’-taken.  Het was een soort déja-vu.

De coördinator van de kerkelijke afdeling voor Vorming en Toerusting, ds. Jurriën den Hollander. had het predikantenseminar georganiseerd rond het thema van de ecclesiologie (dus: de theologie van het kerk-zijn) en mij gevraagd een 20-tal lesuren te verzorgen. Enkele jaren geleden schreef ik een boek over dat onderwerp (The Body of Christ, uitgegeven door de Review and Herald uitgeverij in de VS), dat als basis diende voor het seminar. Het werd een fijne week, waaraan ik zelf mogelijk het meeste plezier en de grootste voldoening beleefde.

Het is ten slotte geen vanzelfsprekendheid dat je collega’s nog vier dagen lang naar je willen luisteren, als je al meer dan zes jaar geleden met emeritaat bent gegaan. Van veel aspecten van het werk van de predikant in de kerk van nu weten zij immers meer dan ik, ook al heb ik me dan misschien wat meer in sommige theoretische aspecten kunnen verdiepen. Maar zij gaven me geen moment het gevoel dat het misschien beter was geweest om iemand anders uit te nodigen die nog wat meer wat de actualiteit van de Nederlandse kerk van 2014 verbonden is. Het was voor mij een beetje een uitputtingsslag, maar tegelijkertijd een groot genoegen om zo vier dagen lang intens bezig te zijn.

Het corps van Nederlandse adventistische predikanten heeft in vele opzichten in de laatste jaren een ingrijpende verandering ondergaan. De openheid naar elkaar toe en de waardering voor de onderlinge verschillen is, naar mijn indruk, sterk toegenomen. Er heeft zich een flinke verjonging van het corps voorgedaan, en hoewel de vrouwelijke collega’s nog in de minderheid zijn, zijn zij nu toch een integraal onderdeel geworden van het corps. Het was verheugend te zien hoe de predikanten zich onder elkaar ‘veilig’ voelen en hoe er zonder terughoudendheid over allerlei delicate onderwerpen van ons kerk-zijn kon worden gediscussieerd.

Het kostte me heel wat voorbereiding en het was een intense week, maar ik kijk er met heel veel voldoening op terug. Ik kan nu de knop weer even omzetten en me in de komende weken vooral gaan voorbereiden op een verblijf van drie maanden in de Verenigde Staten. Eind maart hoop ik samen met mijn vrouw naar Californië te vertrekken om drie maanden gastcolleges te gaan geven aan de theologische faculteit van de Loma Linda Universiteit. Ik beschouw het als een blijk van vertrouwen en als een grote eer dat ik daarvoor ben uitgenodigd. Maar het wordt wel weer even hard werken om mijn colleges goed voor te bereiden. En voordat wij richting Schiphol kunnen reizen zijn er ook nog wel diverse preken te houden, enkele vergaderingen bij te wonen en wat schrijfopdrachten af te werken.  Zoals het er nu uitziet wordt 2014 niet echt een rustig jaartje. Maar je kunt toch alleen maar blij en dankbaar zijn als je nog genoeg energie hebt voor een reeks taken en als je ook als gepensioneerde nog een bijdrage aan de kerk kunt leveren en er kennelijk nog steeds mensen zijn die af en toe naar je willen komen luisteren.

 

Scootmobielen

 

Ik ben een Amsterdammer. Ik ben niet fanatiek als het om mijn geboortestad gaat en volg niet nauwgezet de verrichtingen van Ajax. En toch . . . Amsterdam blijft wel heel bijzonder. Maar, eerlijk is eerlijk, ik moet wel toegeven dat Rotterdam ook  een geweldige stad is.

Ik ken de stad Rotterdam niet zo goed als Amsterdam en besloot afgelopen dinsdag dat ik daar iets aan moest doen. Ik ging een dagje naar onze grote havenstad. Als 65-plusser had ik nog een gratis NS kaartje dat ik vóór 31 januari moest gebruiken.

Ik heb met veel plezier een paar uurtjes in en rond het centrum van Rotterdam rondgelopen. De Laurenskerk is bepaald niet de oudste grote kerk van Nederland, maar wel een heel mooie. Ik was er maar één keer eerder binnen geweest. Dat was ergens in de jaren negentig toen de Adventkerk dit bouwwerk voor een dag had gehuurd voor een Toogdag. Ik denk eraan terug als een van de minst geslaagde landelijke evenementen die de kerk ooit organiseerde. Om met zo’n 1500 adventisten in een dergelijk historisch gebouw een serene rust te beleven is nu eenmaal een onmogelijkheid. Laat staan om die hele meute gebruik te laten maken van twee toiletten.

Maar nu heb ik er meer dan een uur van de ingetogen sfeer en van de permanente tentoonstelling kunnen genieten en ging ik verder met nieuw opgedane kennis. Ik weet nu dat St. Laurentius een martelaar was die in de derde eeuw in Rome het ambt van diaken uitoefende. Hij was daar belast met de zorg voor de heilige boeken. Het moet dus wel een aardige man geweest zijn en het lijkt me dan ook wel terecht dat de kerk in Rotterdam naar hem is genoemd en dat hij ook de schutspatroon is geworden van de bibliothecarissen.

Ik heb ook met verwondering en ontzag de kleine expositie bekeken naast een heel bijzonder bouwwerk dat weliswaar nog niet voltooid is, maar al wel de omgeving van de Blaak domineert, de nieuwe Markthal. En zo waren er nog een paar dingen die mijn dag op aangename wijze vulden.

Maar er was ook een andere ervaring.  Ik werd bijna van de sokken gereden door een voorbij suizende scootmobiel. Ik heb er daarna eens op gelet en me verbaasd over het enorme aantal scootmobielen en wandelaars met rollators die voor een belangrijk deel het straatbeeld—althans op de trottoirs–bepalen. Het is natuurlijk geweldig dat er tegenwoordig zoveel technische hulpmiddelen zijn die het mensen mogelijk maken om in hun woning en daarbuiten mobiel te blijven. En dan hebben we het nog niet over de trapliften en allerlei andere demotica waarmee je  (als je een paar centen hebt) nog allerlei dingen kunt doen wanneer je lijf je op allerlei punten in de steek laat. We horen regelmatig over manieren waarop de overheid op de verstrekking van deze technische hulpmiddelen wil bezuinigen. Misschien kan het niet anders, maar laat men het dan wel doen op een verstandige manier en ervoor zorgen dat deze spullen niet alleen voor de draagkrachtigen onder ons binnen bereik zijn.

Toen ik, tijdens de terugreis, daar wat over doormijmerde, moest ik ook denken aan het overheidsidee van een participatiemaatschappij. Dat klinkt alleszins redelijk, want we zijn immers niet alleen op de wereld en hebben een zekere verantwoordelijkheid voor elkaar. Dat hoort bij het mens-zijn en zeker bij het christen-zijn. Tegelijkertijd heeft dit wel zijn beperkingen in het soort maatschappij waarin wij leven. Wij hebben niet al onze familieleden op loopafstand in hetzelfde dorp en ons leven is vaak dermate hectisch dat we doodgewoon niet veel mantelzorg kunnen leveren. Maar voor elkaar zorgen is een element dat aandacht moet krijgen en houden.

Ooit zag ik een documentaire over ziekenhuizen in Burkina Faso (een staat in sub-Sahel Afrika) en Zwitserland.  Een Zwitser, die aan hightech medische zorg gewend was zei dat hij hoopte dat hij nooit in zo’n primitief ziekenhuisje in Burkina Faso zou belanden.  De Burkinabe (zo heet een inwoner van Burkina Faso) kreeg de kans om een ziekenhuis in Zwitserland te bekijken. Hij keek er vol afschuw naar. Nee, daar zou hij nooit terecht willen komen. Want daar gaan mensen op een kamertje alleen dood.

Hopelijk kunnen wij in ons land allemaal gebruik blijven maken van de technische hulpmiddelen die al zoveel mensen tot zegen zijn geweest, maar dat we er vaak meer voor elkaar moeten zijn staat ook als een paal boven water. Noem het ‘participatiemaatschappij’, of noem het gewoon christelijke naastenliefde!

Het blijft echter wel oppassen met zoveel (meestal) bejaarde medeburgers die onze trottoirs met hun scootmobielen onveilig maken.

 

Luistervink

 

Gistermiddag was ik aanwezig bij de promotie van dr. Simon Ririhena aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Simon kreeg zijn begeerde bul door een proefschrift te produceren over een traditioneel begrip (“Pela”) in de cultuur van een regio in de Zuid-Molukken en te laten zien hoe daarmee een brug geslagen kan worden naar de person en het werk van Christus. (Het deed mij enigszins denken aan de Peace Child benadering die een zekere Don Richardson ontwikkelde toen hij als zendeling ging werken tussen de mensen van de Sawi stam in Irian Jaya.)

Simon heeft sinds enige tijd zijn geestelijk huis gevonden in de Molukse kerk in Nederland en is nu de directeur van het Seminarie van die kerk in Houten. Zelf van Molukse afkomst, voelt Simon een nauwe band met, en een verantwoordelijkheid voor, het geestelijk erfgoed van zijn volk. Maar Simon heeft altijd een nauwe band gehad met de Adventkerk. Ooit was hij daar een aantal jaren predikant.  Toen ik hem gisteren feliciteerde herinnerde hij mij eraan dat ik hem ooit voor de theologische studie binnen de Adventkerk had gerekruteerd!  Misschien zou ik het moeten betreuren dat Simon na verloop van tijd de Adventkerk verruilde voor de Molukse kerk, maar de Molukse sfeer rond de plechtigheid in de aula van de VU en de massale aanwezigheid van Molukse mensen versterkte bij mij het idee dat hij goed heeft gekozen. Ik verliet de receptie na de promotie met het gevoel: Dit is de plek voor hem waar hij het meeste voor veel mensen en voor de Heer van de kerk kan betekenen.

In de avond had ik een vergadering van een kleine kerkelijke commissie in Huis ter Heide. Het ging over aanpassingen van de kerkelijke statuten en reglementen—niet direct een spannend onderwerp waarvan je nachten wakker ligt. Ik had ruim de tijd voordat de vergadering zou beginnen en besloot te gaan eten in een restaurant dat ik redelijk vaak bezocht toen ik jarenlang in het kerkelijk kantoor in Huis ter Heide werkte: het Chinees-Indisch Restaurant Tong-Ah. Ik was er al een flinke tijd niet geweest, maar kon tevreden vaststellen dat men daar nog steeds ‘value for money’ levert.

Het was niet druk, maar toch streek een tweetal dames neer aan een tafeltje op korte afstand van het mijne. Zij voerden een tamelijk luid gesprek, zich er kennelijk niet van bewust dat ik, zonder enige moeite te doen, hun conversatie kon volgen. Ik probeerde dat beleefdheidshalve niet te doen en, terwijl ik op mijn gerecht wachtte, wat te lezen. Maar ik kon er niets aan doen: ik kon me niet voor het gesprek naast mij afsluiten.

Het gesprek ging al snel over een vraag aan de vrouw die het meeste aan het woord was, of zij tegenwoordig nog wel naar de kerk ging. Ik hoorde dat ze met haar man een regelmatig bezoeker was geweest van de diensten van het Leger des Heils. Maar daar kwamen ze niet meer, want daar ‘vonden ze niets meer aan’.  Ze hadden de afgelopen jaren in hun leven nogal wat tegenslagen gehad, maar ze hadden niet het gevoel dat ze daarmee in de kerk zouden kunnen worden geholpen.  Maar, ze geloofde natuurlijk nog wel. Het ging echter ook wel zonder kerk.

Ze vertelde verder. Sinds enige tijd blijkt ze diabetes 2 te hebben—wel wat jong, want ze is nog maar 51 jaar. Nu is ze regelmatig onder controle van een mevrouw die in de huisartsenpraktijk ondersteuning biedt aan diabetespatiënten.  En dat is zo’n verschrikkelijk aardige vrouw!  Het is eigenlijk de enige persoon die ze in lange tijd heeft ontmoet met wie ze gemakkelijk over het geloof kan praten. Ze luistert en dringt haar mening niet op. Het is echt een geweldig mens.

Ja, en die vrouw had wel eens gezegd: als je het niet meer bij het Leger of bij een andere kerk kunt vinden, misschien wil je dan eens meegaan naar mijn kerk.

‘En,’ vroeg de vrouw die geduldig luisterde, ‘heb je dat al eens gedaan?’  ‘Nou, nee nog niet, maar misschien doe ik het nog wel eens . . .,’ was het antwoord. ‘Maar het is wel een tikkeltje ingewikkeld.  Want die kerk is op zaterdagmorgen, en dat is best wel een beetje lastig . . . Maar, misschien doe ik het binnenkort toch wel een keer. Want als het daar in Huis ter Heide allemaal mensen zijn zoals . . . . (en hier noemde ze de naam van de persoon), dan zou ik me daar wel op mijn gemak voelen . . .’

Ik herkende de naam van deze diabetesconsulente niet, maar chapeau! Toen ik dat zo aanhoorde dacht ik: Ik hoop dat er af en toe mensen zijn die ook zo over mij praten . . .

 

Hemels Hoevelaken

Voordat ik in Zeewolde neerstreek woonde ik een aantal jaren in Hoevelaken—bij de meeste Nederlanders vooral bekend van de dagelijkse filemeldingen op het naar het dorp genoemde verkeersplein waar de A28 en de A1 elkaar kruisen.  Wie naar een iets grotere plaats wil, om naast de Blokker en de AH ook nog wat andere winkels te vinden, gaat naar Amersfoort of naar Nijkerk—een gezellig stadje waar, volgens een bord aan de ingang van het dorp, de mooiste toren van ons land te vinden is. Nijkerk is dus voor ons redelijk bekend terrein.

Vanuit Zeewolde is het naar Nijkerk ook geen wereldreis. De auto brengt je er in twintig minuten en dan hoef je de maximum snelheid niet te overtreden. Onlangs bedacht mijn vrouw dat zij er wilde gaan winkelen om te profiteren van de uitverkoop en omdat er een damesmodezaak is waar ze vermoedde wel iets van haar gading te kunnen vinden. Ik besloot haar te vergezellen. Dat wil zeggen: terwijl zij winkelde streek ik met mijn laptop neer in een café op het marktplein.

Maar voordat ik in Café Old Niekerk een goede plek voor het raam vond, kon ik de aandrang niet weerstaan om even de plaatselijke boekhandel binnen te wippen. Nu is Boekhandel Roodbeen niet direct te vergelijken met zulke lustoorden als Waanders in Zwolle of Broese in Utrecht, maar Roodbeen is aangesloten bij de Libris-keten en doet zijn best. Het boek dat mijn aandacht trok (en dat ik besloot aan te schaffen) staat bepaald niet in de landelijke top-tien.  Het heeft twee verschillende titels en je kunt het van twee verschillende kanten gaan lezen. Ik werd aangetrokken door de zijde waarop Hemels Hoevelaken staat en zag, toen ik het boek omdraaide, dat het ook Heilig Nijkerk heet.  Het boek verhaalt de ‘religiegeschiedenis van een valleidorp’ (Hoevelaken) en idem dito van ‘een landstad (Nijkerk).

Nu heeft de Veluwe een rijk godsdienstverleden, waarover veel interessante boeken geschreven zijn. Men denke slechts aan de beroemde opwekkingen die in kerkelijk Nijkerk plaatsvonden in het midden van de achttiende eeuw en die bekend gebleven zijn als de ‘Nijkerkse Beroeringen.’

De studie van de geschiedenis van het godsdienstig leven en van religieuze stromingen en kerkgemeenschappen—en van de mensen die daarin een rol speelden—is van grote waarde. Het helpt je ontdekken hoe in elke tijd de mensen bepaalde dingen van hun geloof en van hun kerk verwachtten. En met de loop van de tijd veranderde dat in de meeste gevallen voortdurend. Het helpt je te relativeren als je de situatie van nu en de manier waarop je nu denkt en gelooft in een breder historisch perspectief kunt plaatsen. Het is ook heel nuttig meer te weten van mensen uit het verleden, die door het verstrijken van de tijd vaak een steeds groter aureool van heiligheid (of het tegendeel) hebben gekregen. Als je wat meer van deze personen te weten komt blijkt dat het meestal heel ‘gewone’ mensen waren, die niet altijd het hoge voetstuk verdienen waarbij men hen later heeft geplaatst.

Zo probeerde ik gisteren (in het kader van de voorbereiding voor een lezing tijdens een symposium in Duitsland, later dit jaar) informatie te verzamelen over een historisch personage in de kerk waartoe ik behoor. Ik wilde meer weten over de wijze waarop Uriah Smith tot zijn profetische denkbeelden kwam. Uriah Smith was een ‘pionier’ van het adventisme, wiens commentaar op het boek Daniël en het boek Openbaring lange tijd onder adventisten toonaangevend was—en dat nog steeds door sommigen als semi-geïnspireerd wordt beschouwd. In een biografie van Smith  (Eugene F. Durand, Yours in the Blessed Hope, 1980) las ik met veel plezier het verslag over een ruim twee-maanden durende reis van Smith naar Europa. Hij reisde per stoomschip naar Engeland en stak vandaar over naar Nederland. Dat traject legde hij af per nachtboot. Aangezien het niet erg druk was aan boord, was Smith zo vrij een eersteklas hut binnen te glippen, ook al had hij een tweedeklas ticket (zo lezen we in een brief aan zijn vrouw). Vanuit Hoek van Holland nam hij de trein naar Scandinavië. Daar bleek zijn vegetarische overtuiging al snel te wankelen toen er heerlijke zalm werd geserveerd en hij ontdekte dat anderen in zijn gezelschap, die ook officieel het vegetarisme beleden, in de praktijk geen enkel bezwaar hadden tegen de heerlijke vis in Denemarken en daarna in Noorwegen.

Het was mij niet om dit soort bijzonderheden te doen. Ik wilde met name weten hoe Smith aan zijn verklaringen voor de vijfde en zesde bazuin was gekomen, maar en passant kreeg ik een beter beeld van de echte Smith!

Nu veel Nederlandse Adventgemeenten rond deze tijd hun honderdjarig bestaan vieren is het goed om vooruit te zien en niet navel-starend alleen maar naar oude plaatjes van het verleden te kijken. Maar een grondige blik op het verleden kan toch heel heilzaam werken. Veel dingen waren vroeger beter, maar dat geldt bepaald niet voor alle dingen! En niet alle mensen van vroeger waren heiligen. Het blijft altijd leerzaam (en relativerend) het heden in een breder perspectief te plaatsen!

 

Joe Slater

 

Onwillekeurig gingen mij gedachten tijdens de afgelopen feestdagen naar bijzondere kerstdagen en jaarwisselingen die ik in de loop van de jaren heb meegemaakt. Kerstontbijt met een aantal mensen op het strand even buiten Abidjan (Ivoorkust) was een heel unieke gebeurtenis. En zo zijn er nog wel een paar kerstmomenten en vieringen van Oud en Nieuw die me bij zullen blijven. Maar heel bijzonder waren de feestdagen waarmee 1965 afsloot.

Mijn vrouw en ik waren tijdens het academisch jaar 1965-1966 op Andrews University in Berrien Springs, MI. Het was het jaar waarin ik mijn ‘masters’ haalde en waarop ik nog altijd met veel voldoening terugkijk. Maar er was een keerzijde. We waren namelijk straatarm. De Nederlandse Adventkerk gaf geen dubbeltje support. De kerkleiding had me laten weten dat iemand die voor verdere studie naar Amerika ging toch voor ‘het werk’ in Nederland verloren zou zijn. Mijn vrouw werkte lange dagen in de boekbinderij van de universiteit en ik werkte naast mijn intensieve studie op vrijdagen en zondagen bij de onderhoudsdienst van de universiteit als schilder. Bij mijn schilderactiviteiten raakte ik bevriend met Joe Slater. Hij zal tussen de 35 en de 40 zijn geweest. Hij was in het Amerikaanse leger geweest, en had in zijn diensttijd een Engels meisje leren kennen met wie hij was getrouwd.

Joe onderwees me niet alleen in de fijnere kneepjes van het schildersvak, maar was ook een enthousiaste knutselaar aan oude auto’s. Dat kwam goed van pas. Wij hadden een oude Pontiac Tempest gekocht voor 250 dollar. Helaas kreeg het ding al snel heel wat kuren. Gelukkig was Joe altijd bereid me te helpen om onze automobiel weer op gang te brengen.

Een aantal jaren daarvoor was een van mijn zussen naar Canada geëmigreerd. Met haar man woonde zij in een klein plaatsje in Ontario, zo’n 600 km bij ons vandaan. Het was dus een uitgelezen kans om haar en haar man weer eens na een aantal jaren te zien en dus werd afgesproken dat we bij hen de Kerst zouden gaan doorbrengen. Helaas waren er op het kritieke moment problemen met onze Pontiac die zelfs Joe niet even snel kon verhelpen. Onze vakantie in Canada dreigde in duigen te vallen.

Joe en zijn vrouw Grace hadden het niet breed. Ze hadden dan ook geen dure Cadillac of zo iets, maar een, naar Amerikaanse begrippen van die tijd,  simpele Rambler van een paar jaar oud. Het was hun enige vorm van transport. Voor ons was het een voertuig met onbereikbare luxe. Joe en Grace boden spontaan aan dat wij hun auto mochten lenen voor de trip naar Canada.

Het werd een spannende tocht, want al heel snel begon het hevig te sneeuwen en toen we eenmaal de Canadese grens waren gepasseerd, was er sprake van een felle sneeuwstorm, die ons nagenoeg alle zicht ontnam. Het was glad, donker en bitterkoud en we waren gedwongen om heel langzaam te rijden. Toen kregen we tot overmaat van ramp een klapband en daar stonden we langs de 401, bang om ingesneeuwd te raken en niet goed wetend hoe we dit moesten aanpakken. Ik vond de krik, bracht de auto omhoog, maar toen gleed de wagen van de krik. Het zag er beroerd uit, om het voorzichtig te zeggen.

Na korte tijd stopte echter een van de weinige auto’s die ons passeerden en twee jonge mannen stapten uit en vroegen of ze konden helpen.  Nee, het waren geen engelen, maar het bleken twee mormoonse zendelingen. In een mum van tijd hadden ze met hun eigen krik de auto weer zo ver omhoog dat ze het wiel konden loshalen en het reservewiel konden monteren. En zo kwamen we uiteindelijk, na een avontuurlijke reis op onze bestemming.

Joe leeft niet meer.  Ik probeerde, voordat ik aan deze blog begon, zijn huidige adres te achterhalen, want hij woonde niet meer op de plek waar hij destijds mijn Pontiac na onze kerstreis weer aan de praat kreeg. Ik vond in het archief van de South Bend Tribune—het dagblad voor de regio rond Andrews en waarschijnlijk de saaiste krant op aarde—het bericht dat Joe Slater op 6 augustus 2008 ‘had gone to meet Jesus.’ Het is dus te laat om hem ooit nog eens op te zoeken, maar zijn bijzondere hulpvaardigheid is me altijd bijgebleven. En dat geldt ook voor de vriendelijkheid van de mormoonse zendelingen. Zij hebben mijn visie op de mormoonse kerk voor altijd in positieve zin bijgekleurd.

Misschien kan ik in 2014 Joe Slater en de twee mormoonse jongens wat meer evenaren dan in 2013 vaak het geval was! Ik zal het in elk geval proberen.