Deel van een gemeenschap

Het onderwerp van kerkverlating heeft mij al geruime tijd intens beziggehouden. Wanneer ik dan ook een boek zie dat daarover gaat ben ik meteen geïnteresseerd. Tijdens een recent bezoek aan de beroemde Blackwell boekwinkel in Oxford zag ik een boek met de titel Mass Exodus: Catholic Disaffiliation in Britain and America since Vatican II(door Stephen Bullivant, uitgegeven door Oxford University Press, 2019). Ik bladerde het uitgebreid door en besloot het te kopen. Het boek analyseert de exodus van mensen uit de katholieke kerk in een aantal bisdommen in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. De conclusies zijn echter in belangrijke mate ook geldig voor beide landen als geheel en voor andere gebieden in de wereld. Het is een feit dat de Rooms-Katholieke Kerk het zwaar te verduren heeft gehad vanwege de seksuele schandalen waarover de media uitgebreid hebben bericht. Dat heeft gemaakt dat velen zich ervoor schaamden zich nog langer ‘katholiek’ te noemen. Maar de massale kerkverlating heeft vooral een aantal andere redenen en een daarvan is, zoals het boek beklemtoont, het wegvallen van de band met de kerk. Kerkverlating is niet in de eerste plaats het gevolg van leerstellige kwesties of intellectuele twijfel, maar van het feit dat men geleidelijk aan de band verliest met de gemeenschap waar men ooit zijn geestelijk huis vond.

In een adventistisch kader heeft met name professor Richard Rice (theologische faculteit, Loma Linda University) erop gewezen dat er ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden in de houding van de postmoderne generaties ten aanzien van kerk en geloof. In zijn boek Believing, Behaving, Belonging: Finding New Love for the Church(2002), dat in Nederland verscheen met de titel: Geloven Doe je Samen(2009) legt hij uit hoe voorheen geloven eerst kwam en daarna de band met een gemeenschap van gelovigen. Maar vandaag de dag is de volgorde precies andersom: ergens echt bij horen komt eerst. Het gaat er de mensen vooral om dat zij een warme band hebben met de kerk als een plek waar zij ‘thuis’ zijn—waar ze mogen zijn wie en wat zij zijn, inclusief al hun vragen en twijfels. Het tot stand brengen en bewaren van dat gevoel van samen-geloven is echter een kwestie van twee-richtings-verkeer. Het individu heeft zijn aandeel en moet willen bijdragen aan die gemeenschap. Maar de geloofsgemeenschap moet ook alles doen wat mogelijk is om elk lid van de groep een gevoel te geven van veiligheid en respect. Iedereen die deel is van de gemeenschap moet het gevoel krijgen dat hij/zij belangrijk is en dat men blij is dat hij/zij er is. En wanneer zich een crisis voordoet in het leven van leden van de groep moet men er ‘voor elkaar zijn.’

Vorige week waren mijn vrouw en ik op bezoek bij iemand die ons vertelde over haar relatie met haar kerk. (Dat was geen Adventkerk en ik geef er de voorkeur aan om in het midden te laten welk kerkgenootschap het betrof.) Zij vertelde ons hoe zij was opgegroeid in haar kerk, maar hoe zij na verloop van tijd niet langer meer op zondag naar de kerk ging of verder actief bij de kerk betrokken was. Niemand van de kerk had haar echter ooit bezocht en zelfs toen zich een sterfgeval in de familie voordeed was er nauwelijks sprake van enige belangstelling voor haar. Omdat zij de kerk al lang niet meer bezocht, kreeg ze op een gegeven moment een zakelijk berichtje dat haar naam uit de ledenlijst werd verwijderd omdat zij kennelijk geen band met de kerk meer wenste te behouden.

Door de jaren heen heb ik veel te veel van dat soort verhalen gehoord. Altijd wanneer iemand mij een dergelijk verhaal vertelt, schaam ik mij als gelovige. Het doet pijn en tot op zekere hoogte trek ik het mij persoonlijk aan. Waarom slaagt de kerk (waarom slaagt ook mijn kerk) er niet beter in om mensen te laten weten dat men hen graag wil houden als leden van de gemeenschap?

Ik hoop dat in de loop der jaren sommige dingen die ik heb geschreven mensen hebben geholpen om bij de kerk te blijven of een nieuwe manier te ontdekken om het contact met hun kerk te herstellen en zelfs hun geloof te hervinden. Een paar weken geleden was ik op Newbold College in Engeland. Ik had net aan het buffet mijn maaltijd samnegesteld en was op zoek naar een plaats in het cafetaria toen een man mij aansprak. Hij zei: ‘Ik ben die-en-die. U kent mij waarschijnlijk niet. Maar nu ik u toevallig zie wil ik u wel vertellen dat ik alles lees wat u schrijft en dat dit ervoor heeft gezorgd dat ik nog steeds bij de kerk ben.’  Iets dergelijks overkomt me gemiddeld misschien elk jaar een paar keer. (Trouwens, vanmorgen nog werd iemand een Facebook ‘vriend’ vanwege een soortgelijke reden.) Dat geeft uiteraard veel voldoening. Maar als ik denk aan alle mensen die ik ken, of gekend heb, die afstand hebben genomen van de kerk, dan vraag ik me af: Heeft de kerk al het mogelijke gedaan om deze mensen niet uit het oog te verliezen? En dan besef ik dat die vraag ook mijzelf direct raakt. Heb ik gedaan wat ik kon om contact te houden met die mensen en hen er van tijd tot tijd van te verzekeren dat de geloofsgemeenschap waartoe zij ooit behoorden nog steeds in hen geïnteresseerd is en dat het, ondanks alle onvolmaaktheden, nog steeds de moeite waard is om daarbij te horen?  Het stemt tot nadenken.

Herdenking van de slavernij

Op 1 juli werd in Amsterdam in het Oosterpark een herdenking gehouden van de afschaffing van de slavernij door Nederland. Jaarlijks wordt de Keti Koti herdenking gehouden bij het Monument van de Nederlandse Slavernij en Erfenis om stil te staan bij het feit dat in 1863 de slavernij werd afgeschaft. In 1860 werd de slavernij al verboden in een groot deel van Nederlands Oost-Indië, maar in 1863 kwam ook officieel aan de slavernij op de Nederlandse Antillen en Suriname een einde. Daarmee was Nederland een van de laatste landen die een einde maakte aan de slavernij. Ook in andere plaatsen in Nederland werd op 1 juli het einde van de slavernij herdacht, met name in Middelburg dat een belangrijk centrum voor de slavenhandel was geweest.

Nederland bevorderde niet alleen uit economische motieven het gebruik van slaven in de Nederlandse koloniën, maar had ook lange tijd een belangrijk aandeel in de internationale slavenhandel. Naar schatting was dat aandeel tussen de vijf en acht procent en ging het daarbij om tussen de 500.000 en 850.000 mensen.

We kunnen nu alleen nog maar met afschuw terugdenken aan deze vreselijke mensenhandel en alle daaraan verbonden misstanden en mensonterende toestanden. En het is een goede zaak dat onze maatschappij daar af en toe bij stilstaat en dat dit schandelijke deel van onze geschiedenis niet wordt vergeten. En natuurlijk heeft de geregelde herdenking een diepe betekenis voor allen die nazaten zijn van slaven.

De vraag die regelmatig opkomt is of er misschien ook aan deze nazaten alsnog een financiële compensatie moet worden gegeven voor het leed dat hun voorouders werd aangedaan. De vraag wordt wellicht versterkt door een andere schandelijke zaak uit het verleden die kortgeleden veel aandacht kreeg. Ik bedoel de rol van de Nederlandse Spoorwegen tijdens de Tweede Wereldoorlog bij het wegvoeren van joodse landgenoten naar o.a. Westerbork. Op voordracht van een commissie die werd geleid door Job Cohen, een voormalige burgemeester van Amsterdam, heeft de NS besloten aan de overlevenden van deze transporten en hun nabestaanden een schadevergoeding te betalen. Nu zijn, mijns insziens, deze twee kwesties niet helemaal te vergelijken. De huidige NS is dezelfde organisatie als die zich zo’n 75 jaar geleden door de nazi’s liet inschakelen in het kader van hun plannen om de maatschappij van joden te zuiveren. En misschien is het dan ook wel terecht dat, zij het erg laat, deze onderneming daarvoor de verantwoordelijkheid accepteert.

Maar is het wenselijk om na ruim 150 jaar nog tot een financiële compensatie over te gaan voor de nazaten van de slaven? Ik betwijfel het. En hoe verschrikkelijk de slavernij ook was, in de loop der eeuwen zijn ook andere bevolkingsgroepen door Nederland heel onrechtvaardig behandeld. Het is goed dat de geschiedenis daar aandacht aan besteedt. Maar moet het steeds tot financiële compensatie leiden?

Ik zou eerder wensen dat regelmatig stilstaan bij de Nederlandse rol in de slavenhandel en het Nederlandse enthousiasme om slaven geld voor ons te laten verdienen op de plantages in de koloniën, ons ertoe brengt dat we alle mensen, veraf en dichtbij, behandelen als volledig gelijken. We hebben pas echt helemaal ons slavernijverleden achter ons gelaten als alle discriminatie verdwenen is en als allen die in ons land zijn—ongeacht afkomst, kleur, gender, seksuele oriëntatie, of religie—gelijk zijn. Niet alleen juridisch, maar in de wijze waarop zij in het dagelijks leven worden behandeld, en wat betreft de manier waarop we allemaal diep in ons hart over hen denken. Geld geven aan nakomelingen van slaven kan mogelijk een goed gebaar zijn. Het kan ons nationale schuldgevoel wellicht verlichten. Maar we blijven schuldig aan een subtiel soort slavernij, zolang we ieder mens exact op dezelfde wijze behandelen.

 

Maarten

Ik was een van de miljoenen Nederlanders die mandagmiddag op de televisie keken naar de aankomst van Maarten van der Weijden in Leeuwarden in de provincie Friesland. Ik moet bekennen dat ik het moment niet wilde missen dat hij de wal kon aantikken en uit het water klom na—met slechts enkele korte tussenpauzes–bijna 200 kilometer te hebben gezwommen. Dit was nog nooit eerder gedaan en ik vermoed dat er niet veel mensen zijn die het hem ooit zullen nadoen.

Maarten volgde het traject van waterwegen die de elf Friese steden met elkaar verbinden. De Elfstedentocht heeft in de harten van de Friezen en van veel Nederlanders een heel speciale plek gekregen sinds deze schaatstocht in 1909 voor het eerst werd georganiseerd en heeft plaatsgevonden in de jaren sindsdien waarin het ijs op de sloten en kanalen sterk genoeg was om de tienduizenden deelnemers te kunnen dragen. Maar de klimaatverandering eist ook hier zijn tol. Warmere winters hebben ervoor gezorgd dat de tocht sinds 1997 niet meer veilig kon worden gehouden. Toch blijft men elk jaar de voorbereidingen treffen, want je weet maar nooit . . .  Je moet heel goed kunnen schaatsen en bijzonder fit zijn om de elfstedentocht te kunnen volbrengen.  Maar om die afstand van zo’n 200 kilometer te zwemmen, dat is toch weer een heel ander verhaal.

Vorige jaar begon Maarten aan dit marathon-avontuur, maar moest hij zijn poging na 163 kilometer opgeven. Afgelopen maandag bereikte hij echter de finish—in een opmerkelijk goede conditie.

Maarten van der Weijden (geb. 1981) had een indrukwekkende zwemcarrière. Tijdens de Olympische Spelen van 2008 in Beijing behaalde hij een plak op de tien kilometer. In datzelfde jaar werd hij wereldkampioen open-water-zwemmen. Deze prestaties waren des te opmerkelijker, omdat hij zijn sportieve carrière gedurende vier jaar had moeten onderbreken, nadat hij in 2000 de diagnose kreeg van lymfatische leukemie. Zijn vooruitzichten waren slecht, maar hij herstelde helemaal van deze vaak dodelijke ziekte en maakte een sterke comeback in zijn sport. Nadat hij zijn strijd tegen de kanker had gewonnen besloot hij zich in te zetten voor het werven van fondsen voor kankeronderzoek. De succesvolle poging van dit jaar om de elfstedentocht te zwemmen leverde ruim zes miljoen euro op voor het KWF, de Nederlandse stichting die allerlei soorten onderzoek op het gebied van preventie en genezing van kanker financiert.

Maar weinig recente evenementen in ons land werden door zo veel mensen met zoveel intense belangstelling gevolgd als Maartens poging om te volbrengen wat de meesten van ons voor onmogelijk hielden. Toch hield ik aan deze gebeurtenis ook wel wat gemengde gevoelens over. Natuurlijk zie ik alle pogingen om geld in te zamelen voor kankerresearch in een positief licht. Maar toch blijft het vreemd dat er in een rijk land als Nederland nog steeds om geld voor zo’n goed doel moet worden gebedeld. Jaarlijks wordt in ons land ruim 100 miljard euro besteed aan gezondheidszorg en sociaal welzijn. Kan er dan niet een paar honderd miljoen worden gevonden om het werk van onze onderzoekers (of het nu om kanker gaat of andere dodelijke ziekten) te financieren? Moeten we altijd weer onze toevlucht nemen tot allerlei speciale acties om het geld bijeen te brengen dat nodig is?

Ik vraag me trouwens ook af of het een goed idee is om vrijwillig je lichaam te onderwerpen aan het soort gruwelijke marteling die Maarten besloot te ondergaan. Het had heel gemakkelijk verkeerd kunnen aflopen. Ik geloof dat je je gezondheid niet op een dergelijke manier in de waagschaal moet stellen—zelfs niet in dienst van een liefdadig doel. Er werd gezegd dat Maarten vorig jaar faalde en dat dit hem natuurlijk de ‘push’ gaf om het nu weer te proberen. Ik denk echter niet dat hij vorig jaar faalde. Hoe kun je zeggen dat iemand gefaald heeft als hij in staat was om163 kilometer te zwemmen?

Natuurlijk kunnen we uiteindelijk alleen maar grote bewondering hebben voor het soort koppig volhouden dat Maarten van der Weijden bij zijn tweede poging om de elfstedentocht te zwemmen aan de dag legde. Dat maakt hem tot een groot rolmodel voor velen.

Creative (?) Innovation

Last week my blog was inspired by the thesis of one of the students of the Master in Leadership course that Andrews University offers through Newbold College to some fifty mature students from all over Europe (with which I have been involved for the last two years). This week also an aspect of this course has led to a blog. One of the ten pillars of the study program is ‘Creative Leadership and Innovation.’ During the last few weeks I had to read a few papers in which students describe what innovative projects they have recently undertaken and what theoretical basis they found for their approach in the literature they were told to read.

Perhaps it should not have amazed me, and yet I had not expected that the creative element stayed so far in the background as it did, and that the innovation was mainly one of technological innovation: the purchase and utilization of new equipment and the introduction of digital applications. It confirmed what I had seen throughout the years in my various assignments in the church. In practice, innovation usually means buying new things and seldom includes a totally new, creative approach to deal with the challenges one is facing.

When in the 1980’s I visited the Adventist publishing houses in various African countries, I noticed time and time again that funds could be found to purchase new machines, but that there were hardly any investments in the training of people in the creative sphere, and to develop a specific African graphic approach. At the time the publishing houses in Afrikca employed some 700-800 employees, who operated the type setting machines, the presses, the folding machines, etc., But the number of full-time editors and graphic designers could perhaps not be counted on the fingers of one hand, but the fingers of two hands more than sufficed.

Later I discovered that this pattern may be seen—though perhaps not quite in the same shocking proportions—worldwide. The Adventist Church has always been good in applying new technology, in the print media, as well as for radio and television. It was always possible to acquire new equipment, to update studio’s and install new computer systems. But many leaders do not sufficiently realize that real innovation has first and foremost to do with the development and stimulation of creative spirits. Certainly, there is a need for state-of-the-art camera’s and well-equipped studio’s, etc., but we need most of all talented authors, graphic experts and clever people who can develop new program formats and programs. We need people who are able to translate the Adventist message in new images and new words, which may be understood by those who are part of other subcultures than ours.

One of the major problems is, that the denominational publishers and program makers must constantly try to satisfy their financial sponsors. Do the people who pay the bill think that their project represents ‘kosher’ Adventism? Do they sufficiently recognize the ‘present truth’ in the publications and programs? Let me point to an example, Since many decades the church has published the journal ‘Signs’ (earlier named ‘Signs of the Times’). The most important innovation the journal has seen is that, at a given moment, it was decided to opt for the same format as the Readers’ Digest. Through the years the editorial staff has worked hard to make it a quality journal.  However, the problem is that they must constantly ask the question: Do the older, conservative church members continue to like the journal to the extent that they are willing to buy gift subscriptions? If these gift-subscriptions would dryp up, the journal cannot survive. Unfortunately, this does not provide the creative impuls that is required to develop the journal into a medium that can stimulate the readers in a new way with relevant Adventist insights.

Being creatively innovative can be risky, as, a few years ago the makers of ‘the Record Keeper’ found out. Initially, the film project had the official imprimatur and even received substantial subsidy from the General Conference’s coffers. After the script had been approved and the over-all plan was found OK, the graphic innovators began their work. When the product was finished it was widely praised, but some of the top church leaders got ‘cold feet’ and prohibited its circulation. It was too ‘different’ and people might not understand what the project sought to accomplish!

Being truly innovative demands courage. And not everything has to be successful. But, without creative courage, innovation will not go beyond the purchase of new stuff.

(PS. A local church may decide to ‘stream’ its worship service. But this only becomes a genuine innovation if the format and content of the service has ‘new’ elements that will ‘catch’ the non-churched man or woman who happens to tune in.)

Honest reporting

This morning I drove very early from Newbold College, in the direction of Harwich, where I took the ferry to Hook of Holland. When I spend a week or so in the UK, I prefer to bring my car so that I can leave the college campus from time to time. The summer session of the Master in Leadership course, that is offered by Andrews University, has come to a close. In my role, as one of the coaches of a group of students, I have been quite busy, among other things with reading papers and as a member of the examination panel.

A group that started in 2016 has now in principle completed their study, but quite a few will actually need an extension. One of the persons who this week successfully finished her course comes from Finland, She wrote a thesis about the question how Finnish Adventist congregations deal with the large percentage of church members whose names are still on the books but who no longer attend church. This concerns about sixty (!) percent of the membership. I know that in most places a considerable number of the members are never seen in church. However, I was quite surprised to hear from the author of this thesis about this extremely high percentage. And I was also taken aback by the rapid decrease in total memberschip in het country. In 1984 the church still had over 6400 members, in 2001 almost 5600 and in 2017 it had gone down to just over 4700.

I am sure that the membership records in the Finnish Adventist church are handled with care and integrity. However, in many countries this is not the case. A few years ago the total membership in South America had to be adjusted downward by over one million. Just weeks ago the church had to admit that the membership statistics in India left much to be desired and the leadership was forced to take about half a million members off the books, since they simply were no longer there. It brought the membership down from about 1.6 million to about 1.1 million. It is hardly a secret that the membership statistics in Africa are also highly inflated.

When I served as the executive secretary of the Trans-European Division (TED), I was responsible for the membership statistics in our territory. At the time Pakistan was also a part of ‘our’ division. I was well aware of the fact that there were serious problems with the membership records. Judging by the statistics, Pakistan was the healthiest country in the world, for no one ever seemed to die (at least no Adventists). I told the leaders in Pakistan that they should clean up their records. I suggested two basic principles: no name should appear twice on the list and those who are on the list should still be alive. Applying those two minimal rules, the membership figure dropped from about 11,000 to about 6,000.

Gradually the church is beginning to place a greater emphasis on the necessity to be correct and honest in the reporting of membership gains and losses. Fortunately, the church worldwide continues to grow—in some areas even exponentially. However, it is morally wrong to inflate the statistics or to leave those inflated statistics uncorrected.

When we take a honest look at our membership statistics , we realize we should not just tell hallelujah-stories about all the continuous progress. We must look at the facts and worry about the greying of the church in some western countries—especially in those countries where few Adventist immigrants help to boost the numbers (as e.g. in the UK, France and the Netherlands). The all-important question is: How can we present our message in such a way that people will have a greater interest in what we have to say? Can things be turned around in countries where Adventism is slowly disappearing? How can the church become a church where people cannot only find ‘the Truth’, but also find a warm spiritual home, where they want to be and want to stay? Listening to the Finnish statistics I realized once again how pressing these questions are.