Yearly Archives: 2015

Jezus: vreemdeling en gay

 

Volgens bepaalde bronnen uit de tweede eeuw was Jezus getrouwd met Maria Magdalena. Dat is bijvoorbeeld te vinden in het Gnostische ‘evangelie van Filippus’.  Er is weinig reden om dit element uit dat ‘evangelie’ als historisch betrouwbaar te beschouwen. Trouwens, als Dan Brown er niet over had geschreven in zijn Da Vinci Code had de eventuele huwelijkse status van Jezus maar heel weinig aandacht gekregen. Dat sommige discipelen getrouwd waren is heel goed mogelijk. Van Petrus weten we het zeker, omdat de Bijbel vermeldt dat hij een schoonmoeder had. Maar er is geen soliede reden om aan te nemen dat Jezus en Maria Magdalena een ‘item’ waren.

Ik zou echter willen suggereren dat Jezus gay was. Dat lijkt een gedurfde—en volgens sommigen hoogstwaarschijnlijk een blasfemische—veronderstelling. Toch denk ik dat er een grond van waarheid in deze bewering schuilt.

Ik kom tot die conclusie op grond van Matteüs 25.  Daar lezen we hoe Jezus bij het laatste oordeel niet vraagt naar onze leerstellige zuiverheid, maar ons confronteert met de vraag hoe we zijn omgegaan met mensen in moeilijkheden en met vrouwen en mannen in de marge. Jezus prijst allerlei mensen, omdat ze hem in de gevangenis hebben bezocht, of omdat ze hem te eten hebben gegeven en onderdak hebben verschaft. Als het antwoord dan is: ‘Wij hebben u helemaal niet in dergelijke omstandigheden aangetroffen,’ antwoordt Jezus: ‘Ja, maar in feite hebben jullie dat wel, want als je je het lot hebt aangetrokken van iemand die problemen verkeerde, dan is dat voor alsof je het voor mij hebt gedaan.’ Jezus vertelt ons dus dat we in elke medemens in de marge zijn gezicht moeten herkennen.

Dat is heel actueel in een periode waarin vluchtelingen bij duizenden tegelijk ook ons land binnenkomen. Natuurlijk levert dat legio problemen op. De politiek heeft het er moeilijk mee. Allerlei organisaties worstelen met logistieke problemen. Maar voor volgelingen van Jezus Christus is het eigenlijk eenvoudig: In de het gezicht van de vluchteling die op ons pad komt moeten we Jezus zien. Hij zal straks tegen ons zeggen: ‘Ik was die Syrische asielzoeker die je hebt geholpen! Alsnog bedankt.’

Deze week werd ik weer eens met mijn neus gedrukt op een andere categorie mensen—buiten maar ook binnen onze geloofsgemeenschap—die in heel veel gevallen voor enorme uitdagingen staan.  Ik was als spreker uitgenodigd door een van de Duitse regionale organisaties van de Adventkerk om een tweetal lezingen te houden voor de predikanten in die regio over aspecten van homoseksualiteit. Ik besef dat ik nauwelijks als autoriteit op dit gebied kan gelden, maar ik was bereid om op een open manier mijn visie op deze problematiek met hen te delen.  Naast de ruim dertig predikanten die ik onder mijn gehoor had, was er ook een adventistische lesbienne en aan adventist die gay is, die hun levensverhaal vertelden. Daarnaast waren er collega’s die vertelden over hun ervaringen met homoseksuele mensen met wie zij in hun pastorale werk te maken kregen.  Het was al met al een boeiende en ontroerende ervaring deze bijeenkomst mee te maken. Ik heb meer geleerd van wat ik daar hoorde dan anderen wellicht van mijn presentaties hebben opgestoken. Ik ging naar huis met het gevoel: dit ging niet over een abstract ‘probleem’—over theologie en bijbelteksten. Dit ging over mensen—mannen en vrouwen die vaak door een diep en duister dal moeten gaan. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat die mensen een ‘veilige plek’ vinden in onze geloofsgemeenschap?

Als straks (zie nogmaals Matteüs 25) Christus tegen mij zegt: Ik was gay, maar je hebt me genegeerd, dan kan ik niet zeggen: ‘Heer, ik heb u nooit als een gay persoon ontmoet.’  Want dan zegt Jezus: ‘Jawel:  Ik was gay—want je ontmoette mij in die mannen en die vrouwen met een andere seksuele geaardheid, met wie je te maken kreeg, maar daar was je niet van gediend.’

Ik ben in de loop der jaren tot de conclusie gekomen dat er voldoende bijbelse, theologische en ethische redenen zijn om homoseksuele geloofsgenoten hartelijk in de kerk te verwelkomen en hen alle rechten en privileges te geven die ik ook heb ontvangen.  Dat wil niet zeggen dat ik op alle vragen een pasklaar antwoord weet en dat ik voor alle relevante bijbelteksten een definitieve verklaring heb. Mijn eigen opinievorming blijft een kwestie van ‘werk in uitvoering’. Maar ik hoop dat Jezus straks tegen me zegt: ‘Dank je wel dat je me zag staan toen ik je ontmoette in die man en die vrouw die ‘anders’ was. Ja, ik was niet alleen die vreemdeling, die je hulp hebt geboden, maar ik was ook gay en dat maakte voor jou niets uit. Dank je wel, kom binnen, je krijgt een plek in mijn koninkrijk!

Wat blijft . . .

 

Toen de Duitse theoloog Jürgen Moltmann (geb. 1926) in 1996 zijn 75ste verjaardag vierde nodigde hij enkele tientallen collega-theologen uit om naar zijn woon- en werkplaats Tübingen te komen. In een openbare bijeenkomst discussieerden zij een hele dag over hoe hun theologie in de dertig voorafgaande jaren was veranderd. Een aantal van hen zeiden dat ze nauwelijks hun visie op allerlei belangrijke theologische zaken hadden bijgesteld, maar bij de meesten bleek het tegendeel het geval te zijn. En dat gold zeker ook voor Moltmann zelf.[1]

Ik vierde de afgelopen week mijn verjaardag. Het duurt nog twee jaar voordat ik (hopelijk) diezelfde gezegende mijlpaal bereik als Moltmann al haalde in 1996. Maar wie weet wat ik bij die gelegenheid zal organiseren. Het lijkt me wel spannend om dan eens van mijn Nederlandse collega’s te horen of zij in de loop der jaren in hun ideeën zijn opgeschoven!

Maar afgezien van een dergelijk vaag toekomstplan is het goed—denk ik—dat je van tijd tot eens inventariseert waar je je nu op theologisch vlak bevindt.  Dat is temeer aan te bevelen als je in de laatste fase van je leven bent aangekomen. Wat is, na alles waar je tientallen jaren mee bezig bent geweest, nog steeds belangrijk voor je? Waarom gaat het in je geloof, zoals je dat nu beleeft?

Ik ben niet de enige die daar met enige regelmaat over nadenkt. Veel heel wat illustere figuren doen dat ook. Sommigen delen het resultaat daarvan in boekvorm met een groot publiek. Ik denk daarbij met name aan een tweetal theologen van wie ik recentelijk iets heb gelezen over dit onderwerp. De naam Harry Kuitert (geb. 1920) is in Protestants Nederland (vooral onder PKN-leden van de Gereformeerde bloedgroep) nog steeds redelijk bekend. In 2011 verscheen zijn boek: Alles behalve Kennis: afkicken van de Godgeleerdheid en Opnieuw Beginnen.[2] Wie dit boek vergelijkt met vroeger werk van deze theologieprofessor ziet hoe aanzienlijk hij in de loop van de jaren is opgeschoven. (Overigens is het prachtig dat hij op 85-jarige leeftijd nog een nieuw boek schreef; ik hoop eigenlijk dat dit ook voor mij is weggelegd.)

Ik denk dat ik niet zo ver ben opgeschoven als Kuitert, maar als hij benadrukt dat kennis ondergeschikt is aan de realiteit dat we ons bevinden in ‘de houdgreep van de genade’ (blz. 238), dan is dat iets om voluit mee in te stemmen!

Een andere fascinerende theoloog die onlangs de balans opmaakte van zijn theologische pelgrimage is de katholiek Hans Küng (geb. 1928). Hij is even omstreden als hij door velen wordt bewierookt (een toepasselijk katholiek beeld!).  De titel van een van zijn laatste boeken is heel duidelijk: Wat Blijft: Kengedachten.[3] Küng heeft zich intens tegen allerlei denkbeelden in zijn kerk verzet, zoals bijvoorbeeld de pauselijke onfeilbaarheid en het celibaat. Het kostte hem zijn professorale zetel, toen de kerk hem zijn leerbevoegdheid in 1980 ontnam. Maar Küng raakte zijn geloof niet kwijt. Hij zei ook de kerk die hem zo gekwetst had niet vaarwel. En hij bleef geloven in de mogelijkheid dat mensen van allerlei religieuze opvattingen vreedzaam kunnen samenleven. In het onlangs verschenen derde deel van zij autobiografie[4] wijdt Küng een flink aantal bladzijden aan de blijvende waarde van zijn geloof, ook nu hij zijn naderend einde onder ogen moet zien.

Dergelijke boeken sporen mij aan om ook na te denken over wat blijft. Ik heb heel wat achter me gelaten en mijn geestelijk rugzakje is in de loop der jaren wel wat lichter geworden! Maar gelukkig is mijn geloof overeind gebleven. En ondanks alle bedenkelijke dingen die ik in mijn geestelijk thuis tegenkom, hoop ik mij er nog lang voor te kunnen inzetten.



[1] Zie  Jürgen Moltmann, How I changed: Reflections on Thirty Years of Theology (Harrisburg, PA: Trinity Press International, 1997)

[2]  Uitgeverij Ten Have, 2011

[3]  Uitgeverij Ten Have, 2013.

[4]  Nederlandse editie: Doorleefde Menselijkheid (Uitgeverij Ten Have, 2015).

BILLY

 

In 1964 bezocht ik voor de eerste keer een IKEA winkel. Mijn vrouw en ik waren in Zweden om daar door middel van boekenverkoop voldoende geld te verdienen om onze voorgenomen reis naar de Verenigde Staten te bekostigen. Daar zou ik aan Andrews University mijn studie voortzetten om een MA-graad te halen.

In de buurt van Stockholm zagen we een rond gebouw met het woord IKEA. We hebben er destijds een uurtje doorgebracht en onze ogen uitgekeken. Sindsdien heb ik de blauwe superwinkels in heel wat landen gezien. Ik herinner me er zelfs een in Koeweit! Heel wat van de meubels die wij (en talloos veel landgenoten) thuis hebben, zijn van IKEA afkomstig. We hebben ze uitgezocht, vaak met moeite in onze auto gekregen, en thuis in elkaar gezet—niet zelden met de vervelende ervaring dat er een of ander een schroef of boutje ontbrak.

Ik heb de Nederlandse IKEA-vestigingen nu al geruime tijd kunnen vermijden. Maar deze week was het dan weer zo ver. Ik had die ochtend geen wandeling van een ongeveer een uur gemaakt (zoals ik op de meeste dagen pleeg te doen), maar bij een bezoek aan IKEA  loop je ook fikse afstanden! Wie de pijlen op de vloer volgt meandert door de hele winkel (en wie dat niet doet, verdwaalt). Wij waren op zoek naar witte Billy boekenkasten. Een flinke tocht door de winkel. Maar OK, in het restaurant krijg je op vertoon van je IKEA-family card, gratis onbeperkt koffie en de Zweedse gehaktballetjes (kött bullar) blijven heel erg lekker (en goedkoop).

Buren van ons verhuizen binnenkort naar Portugal. Zij ontdoen zich van heel wat van hun spullen, waaronder twee zo goed als nieuwe witte Billy boekenkasten met een wit CD platenkastje. De prijs was symbolisch. En dus kochten we ze met het doel om in de huiskamer enkele berken-kleurige Billy’s te vervangen. Maar om het dan maar meteen goed te doen moest er nog een en andere in de witte kleur bijkomen.

Billy is sinds 1979 een mega-succesartikel van de Zweedse meubelgigant. Waarom die nu zo nodig ‘verbeterd’ moest worden is mij een raadsel. De gaatjes voor de plugjes waarop de planken rusten zijn nu kleiner en de plugjes zijn trouwens ook zelf veranderd. Het meest verontrustend is dat de kleur enigszins is aangepast: wit is nu nog iets witter geworden.

Maar, de klus is inmiddels geklaard, met als resultaat dat we weer iets meer boeken een plaatsje kunnen geven. En je moet een heel scherp oog hebben om het kleurverschil tussen de kasten te kunnen zien!

De lezer heeft misschien tussen de regels door al geraden dat ik niet echt tot de grote schare IKEA-fans behoor. Ik ben nu eenmaal wat allergisch voor alle grote winkels (boekwinkels uitgezonderd). Ik ben iemand die eigenlijk meer van de vroegere dorpswinkel houdt, waar van alle artikelen maar één merk, in maar één soort verpakking, verkrijgbaar was.

Maar het valt niet te ontkennen dat IKEA wel een supersterk concept heeft neergezet. Je herkent ze overal ter wereld. De winkels zijn laagdrempelig. Je kunt je kinderen tijdelijk kwijt in de ballenbak, waar ze zich onder goed toezicht prima kunnen vermaken. Ze hebben zoveel verschillende artikelen dat mensen van alle leeftijden er terechtkunnen. Je mag dingen vragen, maar ook zelf nasnuffelen. Je kunt je toevlucht nemen in het al bovenvermelde restaurant. Daar kun je ontbijten voor een habbekrats, maar (zo las ik in een advertentie) je bent er ook welkom als je er met een groep wilt vergaderen. Je hoort er echt bij met de ‘family card’. Ik snap natuurlijk wel dat het er allemaal toe moet bijdragen dat er meer Billy boekenkasten en Kramfors bankstellen worden verkocht. Want je krijgt je ontbijtje niet voor slechts één euro omdat daar veel aan kan worden verdiend. En kennelijk lukt de strategie ook!

Toen ik wat verder nadacht over het IKEA-concept, vroeg ik mij af of er niet heel wat elementen zijn die je ook als kerkelijke gemeente zou kunnen toepassen. Veel kerkgebouwen zouden op de dagen en tijden dat ze leegstaan kunnen worden benut met laagdrempelige zaken die mensen onze ‘winkel’ kunnen binnenlokken. Waarom zouden niet allerlei groepen uit buurt of stad elkaar in de kerkelijke ruimten kunnen ontmoeten en waarom zouden er ook allerlei vergaderingen kunnen worden gehouden? En waarom geen activiteiten die hulp bieden aan mensen die met hun inburgeringscursus bezig zijn of proberen Nederlands te leren? Je hebt een paar vrijwilligers nodig om de deur te openen en wat assistentie te verlenen. En het koffieapparaat moet een redelijk product leveren. En misschien moet je een paar Billy boekenkasten neerzetten met boeken die geleend of meegenomen kunnen worden.

Misschien maak ik het iets te simpel . . . maar toch? Trouwens, een kerk waar je een pakket onderdelen kunt halen, in je favoriete kleur, die je dan vervolgens zelf in elkaar zet . . . dat spreekt me ook wel aan.

 

Nostalgie

 

Tijdens een aanzienlijk deel van mijn kinderjaren en als een tiener, woonde ik  in een watermolen. Deze molen met zijn rieten dak, die rond 1630 werd gebouwd, zorgde er samen met tientallen andere watermolens voor dat het Schermeer van ongeveer 3.500 hectares werd droog gepompt en voortaan de vruchtbare Schermerpolder zou zijn. Je kon in zo’n molen wonen, op de begane grond waar een viertal kleine kamers waren–in totaal misschien zo’n 60 of 70 vierkante meter. Ons gezin bestond aanvankelijk uit drie volwassenen en vier kinderen. Wij waren vanuit het dorp waar we eerst woonden naar een molen verhuisd, omdat de huur erg laag was. Mijn vader leed aan een ernstige ziekte waardoor hij niet meer kon werken en we moesten leven van een minimale sociale uitkering. Dus goedkoop wonen was een vereiste.

Ik rijd tamelijk vaak langs ‘mijn’ molen en vrijwel altijd—of ik nu alleen ben of samen ben met familie of buitenlandse gasten–neem ik een paar foto’s. Die zien er altijd precies hetzelfde uit. Wanneer ik mijn twee zussen in Canada bezoek, zie ik een foto van ‘onze’ molen uitvergroot bij hen aan de wand. Jaren geleden was ik in een winkel in het stadje Holland (in de Amerikaanse staat Michigan), waar ik niet alleen kalenders zag met Nederlandse molens—met ‘onze’ molen op de voorkant. Maar ik ontdekte ook een legpuzzel van 1000 stukjes, van ‘mijn’ molen. Ik heb hem lange tijd bewaard, in het oorspronkelijke cellofaan en pas een paar jaar geleden kon ik ertoe komen hem aan iemand cadeau te geven.

Het is daarom misschien niet zo vreemd dat ik nog steeds grote belangstelling heb voor all mogelijke soorten windmolens. Maar ik moet mezelf er ook toe dwingen om niet alleen maar te zwelgen in nostalgische gevoelens en ook te denken aan de niet zo florissante realiteit. Vaak vergeet ik, als ik naar een foto van de molen kijk, hoe koud het was in de winter. En dan heb ik ook de neiging te vergeten dat we jarenlang ons drinkwater moest halen bij een boerderij die enkele honderden meters van ons verwijderd was; dat we geen elektriciteit hadden maar ’s avonds tevreden moesten zijn met het povere schijnsel van enkele olielampen, en dat we een buiten-wc hadden, boven de sloot. Als je ansichtkaarten ziet van de Hollandse windmolens lijkt het allemaal erg romantisch, maar ik kan iedereen verzekeren dat het niet erg comfortabel was om in te wonen!

Als er mensen in mijn kerk zijn die me vertellen dat we terug moeten keren naar het adventisme van het verleden, kan ik niets anders dan concluderen dat ze het slachtoffer zijn van een ongerechtvaardigde vorm van nostalgie. Het schijnt een nogal wijd verbreide menselijk gewoonte te zijn om heel selectief naar het verleden te kijken en er die dingen uit weg te zeven die niet zo positief waren. We hebben vaak een uitzonderlijk vermogen om dat soort dingen uit ons geheugen weg te drukken. Mensen die zeggen dat ze terug willen gaan naar de kerk van het verleden hebben gewoonlijk een heel sterk bewerkte versie van het verleden voor ogen, waaruit veel onplezierige aspecten zijn uitgevlakt.

Het verleden heeft heel veel dingen om aan te blijven denken. Er schuilt niets verkeerds in mijn regelmatige bezoeken aan ‘mijn’ molen en om steeds weer een paar foto’s te nemen. In zekere zin heeft die molen te maken met wie ik nu ben. Maar ik doe er goed aan ook af en toe stil te staan bij de grote nadelen van het wonen in een dergelijk bouwsel en om dankbaar te zijn dat ik nu over zoveel meer comfort mag beschikken.

Als mensen mij vertellen dat ze graag de kerk willen veranderen in wat die ooit in het verleden was, bedoelen ze gewoonlijk dat ze terug willen naar een nostalgische, ‘ge-photoshopte’ versie die ze zelf hebben gemaakt. Er zijn inderdaad heel veel elementen in ons gemeenschappelijk adventistisch verleden waarop we zuinig moeten zijn. Als we die kwijtraken lopen we de kans een groot deel van onze identiteit te verliezen. Maar als we erover nadenken (en erover lezen) ontdekken we ook al snel dat er aspecten zijn die niet de moeite van het behouden waard zijn. In feite hebben we heel wat redenen om dankbaar te zijn dat we een aantal van die dingen achter ons hebben gelaten!

 

 

De basis: de plaatselijke kerk

 

De plaats en het gezag van de hogere kerkelijke organen (met name de overkoepelende rol van de Generale Conferentie) staan de laatste tijd binnen de Adventkerk volop in discussie. Dat was ook de afgelopen weken—na het wereldcongres in San Antonio—nog steeds het geval. Vooral de mate waarin lagere bestuurslagen (conferenties en unies) zelfstandig over allerlei zaken kunnen beslissen is nu onderwerp van een felle strijd. Alles wijst erop dat de leiding van de kerk in Silver Spring alles op alles zet om het gezag van het wereldorgaan boven alles te laten prevaleren. Toegespitst op het vraagstuk van de rol van de vrouw, dat de gemoederen de laatste tijd zo intensief bezig heeft gehouden, betekent dit dat unies niet zelf mogen besluiten wie zij al dan niet inzegenen. Hun gezag is namelijk, zo wordt gesteld, slechts een afgeleid gezag.

In toenemende mate lijken we te zijn we terechtgekomen in een ordinair conflict over macht! En in veel opzichten gaat de bestuurlijke structuur van de kerk, en de wijze waarop de ‘hoogste’ instanties opereren, steeds meer lijken op die van een organisatie die we steeds hebben verfoeid: de kerk van Rome, waar de gezagslijn van boven naar beneden loopt, in plaats van dat men beseft dat alle gezag dat men ‘boven’ bezit, is afgeleid van wat er aan de basis gebeurt.

Voor mij werd het belang van ‘de basis’ de afgelopen weken nog eens ferm onderstreept door mijn contacten met lokale gemeenten. Vanaf 25 juli heb ik een onafgebroken wekelijkse reeks van preekbeurten: Amsterdam, Enschede, Amersfoort. Hilversum, en de komende weken: Huis ter Heide, Harderwijk, Meppel, Utrecht. Allemaal heel verschillende gemeenten. Maar in alle gevallen ervaar ik dat de gebeurtenissen in San Antionio voor de meesten al heel ver weg zijn, en wat  er verder in de hogere regionen van de kerk gebeurt komt nauwelijks aan de orde—ook niet tijdens het gezamenlijk koffiedrinken na afloop van de dienst, dat in vrijwel alle Nederlandse Adventkerken de gewoonte is geworden.

Er zijn hier en daar kerkleden die via de sociale media en berichtgeving door de Nederlandse kerk op de hoogte proberen te blijven van wat er in het verre buitenland in de kerk gebeurt. En informatie van elders in de wereld is nog steeds een vast onderdeel van het bijbelstudie-uur. Maar in deze ‘zendingsberichten’ gaat het om losse verhalen die nauwelijks iets zeggen over de grotere verbanden. Voor de meeste leden is de kerk, eerst en vooral, de lokale gemeente waarvan zij lid zijn en waar zij hun mede-gelovigen ontmoeten, en de plek waar zij zich geestelijk opladen voor de week die volgt. De rest is hoogstens secondair. En zo moet het ook zijn!

In oorsprong bestond de christelijke kerk uitsluitend uit lokale groepen. Vaak waren ze zo klein dat de leden in een huis van een gemeentelid bijeen konden komen. In de plaatselijke gemeenten ontwikkelde zich een bepaalde structuur, met oudsten en diakenen. Daarnaast waren er mensen met uiteenlopende geestelijke gaven. De apostelen hadden een speciale rol en zorgden grotendeels voor contacten tussen de verspreide gemeenten onderling en met de moedergemeente in Jeruzalem. Alle bestuurlijke modellen die in de loop der eeuwen op de kerk werden losgelaten zijn later bedacht door mensen. Sommige hebben redelijk goed gefunctioneerd, andere veel minder goed.

Ook de Adventkerk heeft een bepaald bestuursmodel ontwikkeld. Een sterke afkeer van enige vorm van overkoepelende organisatie veranderde in de loop van anderhalve eeuw in een hiërarchisch netwerk van kerkelijke structuren. Veel aspecten hebben prima gewerkt. Sommige aspecten zijn nog steeds OK. Maar laten we nooit vergeten: het is allemaal deels van anderen geleend en deels door ons zelf bedacht. Daar is niets mis mee, maar dat moet ons er wel toe brengen om e.e.a. wat te kunnen relativeren. De organisatievorm van de Adventkerk is in de loop van de tijd sterk gewijzigd. Het werd allemaal steeds logger: er kwamen dingen bij, maar er gingen zelden dingen af. Regelmatig worden de grenzen van divisies veranderend en kwamen er conferenties en unies bij. Intussen wordt de zgn. ‘working policy’ (de regels die de kerk hanteert om alles in [hopelijk] goede banen te leiden) al maar dikker.  Dat is begrijpelijk, want veel dingen worden steeds ingewikkelder en de kerk groeit, zodat zich steeds weer nieuwe situaties voordoen. Maar ook hier geldt:  ondanks het feit dat er veel is gebeden en men goddelijke leiding zocht, is en blijft het in laatste instantie allemaal mensenwerk.

Daarom zijn vaak stellingen, zoals: ‘Zo functioneert de kerk nu eenmaal’  en ‘Dat zijn nu eenmaal de regels’ en ‘Zo staat het in het Kerkelijk Handboek’, misplaatste dooddoeners. Dingen kunnen veranderd worden. En het is riskant om de vele stemmen die om verandering roepen te negeren. Dat leidt er alleen maar toe dat er ‘onderop’ steeds minder aandacht is voor wat er ‘boven’ gebeurt.

Hoe dan ook, het is meer dan ooit tijd dat we gezamenlijk beseffen (inclusief de leiding aan ‘de top’) dat alle gezag berust bij de leden in de plaatselijke gemeenten. Die organiseren hun eigen gemeente en gunnen een bepaalde mate van gezag aan de hogere organen. Dat is wat de Adventkerk met de mond belijdt, maar helaas steeds meer dreigt te vergeten.

Ik zal morgen, als ik in een van de Nederlandse gemeenten preek (over Hagar en haar belijdenis: U bent de God die ziet!), ook weer herinnerd worden aan het belangrijke feit dat de plaatselijke kerken het belangrijkste zijn. Dáár is het, om een Engelse uitdrukking te gebruiken, waar the rubber hits the road.