Het homo-proces in Faan

Tot enkele weken geleden had ik nog nooit van het Groningse dorpje Faan gehoord. Maar sinds ik een boek van de amateur-historicus Koert ter Veen in handen kreeg (Protestants Fundamentalisme in het Groningse Faan), is mijn algemene ontwikkeling op dit punt verder verbeterd. Het is een dorpje onder de rook van Groningen dat in de achttiende eeuw samen met enkele dorpen eromheen een gemeenschap vormde van ca. 1750 mensen. Het bijzondere van Faan was, dat het in de zeventiende en achttiende eeuw het centrum vormde van de enclave Oosterdeel Langewold, die bij toerbeurt werd bestuurd door één van de vooraanstaande boeren. Dat was de “grietman”, die min of meer feodale bevoegdheden had. Tot zijn bevoegdheden behoorde ook de rechtspraak. Die vond, sinds 1601 tot ver in de achttiende eeuw, plaats volgens het “Ommelander Landrecht”, maar ook de Mozaïsche wetgeving gold daarbij als leidraad.

Dat laatste verklaart waarom aan het begin van de jaren dertig van de achttiende eeuw in en rond Faan “sodomie” een misdaad was die zwaar werd gestraft. Het was niet altijd duidelijk wat precies onder die term moest worden verstaan. Soms ging het naar alle waarschijnlijkheid om seksuele gemeenschap tussen twee mannen, maar het kon in andere gevallen ook gaan om onanie of wederzijdse masturbatie. Hoe dan ook, het waren praktijken die, naar men meende, in het bijbelboek Leviticus werden veroordeeld en die met de dood bestraft dienden te worden.

In 1731 was een zekere Rudolf de Mepsche de “grietman” die ervoor moest zorgen dat de bevolking op het rechte spoor bleef. Toen hij hoorde dat bepaalde (meest jonge) mannen van deze misdaad werden verdacht, besloot hij krachtig op te treden. Bronnen uit die tijd beweren dat hij daarbij en passant ook kans zag om een aantal politieke tegenstanders uit te schakelen. Zeker is wel dat hij sterk onder invloed stond van de plaatselijke dominee, Hendricus Carolinus van Byler. Die had een boek geschreven waarvan de titel weinig aan duidelijkheid te wensen overliet: Helsche Boosheit of Grouwelyke zonde van sodomie, in haar afschouwelykheid, en welverdiende straffe uit goddelyke, en menschelyke schriften tot een spiegel voor het tegenwoordige, en toekomemde geslagte opentlyk ten toon gestelt (1731.

In april 1731 begonnen de arrestaties van de in totaal 24 verdachten. De verhoren waren bepaald niet zachtzinnig. De beroepsbeul uit Groningen moest eraan te pas komen om (letterlijk) de duimschroeven aan te draaien en zo de bekentenissen te verkrijgen. Een paar maanden later vond de rechtszitting plaats waarbij allen schuldig werden bevonden. Een van de verdachten was inmiddels (mogelijk als gevolg van de martelingen) overleden. Twee jongens die minder dan 14 jaar oud waren werden veroordeeld tot een levenslang verblijf in een tuchthuis en de overige 21 mannen werden in het openbaar in het naburige Zuidhorn geworgd, waarna hun lijken werden verbrand.

Bij het lezen van deze lugubere geschiedenis moeten we uiteraard een en ander plaatsen in de tijd waarin het gebeurde. Ook andere processen tegen verdachten van “sodomie” zijn uit die tijd bekend. En het boek van ds. Van Byler was niet het enige christelijke protest tegen deze “verschrikkelijke zonde.” Maar niettemin blijft het Proces van Faan een afschrikwekkende waarschuwing van waartoe religieus fundamentalisme kan leiden.

Velen zullen zeggen: Het is allemaal verleden tijd en wij hebben dit soort wantoestanden ver achter ons gelaten. Dat geldt zeker voor ons in Nederland. Wij zijn immers uitermate tolerant. Was Nederland niet het eerste land waar mensen van gelijk geslacht met elkaar mogen trouwen?

Maar laten we ons niet vergissen. Hoewel weinig Nederlanders nu nog de Mozaïsche wetten zouden willen toepassen, zoals men een kleine drie eeuwen geleden in Faan deed, interpreteren velen deze wetten nog steeds op een fundamentalistische manier, die ertoe leidt dat men een aanzienlijke groep mensen volledig buiten spel zet (of erger).
We kunnen niet voldaan achteroverleunen met de gedachte dat het nu ondenkbaar is om anders-geaarden ter dood te brengen, zolang homo-zijn op allerlei plaatsen in de wereld nog steeds levensgevaarlijk is. Het “probleem” van hoe we met homoseksualiteit en verwante aspecten moeten omgaan is niet “opgelost,” zolang er ook in Nederland scholen zijn waar homo-jongeren (en docenten) niet veilig “uit de kast” kunnen komen, en zolang homo’s de kans lopen om op straat te worden uitgescholden.

En als adventist kan ik zeker niet voldaan achteroverleunen als ik bedenk dat de wereldkerk op een website nog immer een document heeft staan waarop homoseksualiteit op één lijn wordt gesteld met o.a. bestialiteit, en als ik besef dat er in enkele Afrikaanse landen kerkleiders zijn die vinden dat de overheid praktiserende homo’s de doodstraf zou moeten geven. Ik moet me blijven verzetten tegen de gedachte dat kerkleden met een “andere” geaardheid geen kerkelijke functie kunnen bekleden (zoals in veel plaatselijke gemeenten het geval is). En ik mag er geen genoegen mee nemen als ik hoor dat in sommige gemeenten homo’s niet echt welkom zijn of dat zelfs familieleden van ‘transgenders’ worden gemeden.

De dieper-liggende oorzaak is nog steeds dezelfde als in 1731 in Faan: een fundamentalistische kijk op de Bijbel leidt tot onmenselijke conclusies die volledig haaks staan op wijze waarop Jezus Christus met de mensen omging.

Simenon

Ik heb wel eens het vage plan gehad om een misdaadroman te schrijven. Het is er echter nooit van gekomen en ik vermoed dat het er ook in de toekomst niet van komt. Maar stel dat het me was gelukt om naast mijn andere schrijfwerk een “who done it?” te produceren, dan zou ik niet de eerste zijn geweest die theologische activiteit combineerde met het bedenken van plots voor detective-boeken. Dat deed bijvoorbeeld de beroemde Dorothy L Sayers (1893-1957). Zij had trouwens nog meer creatieve kanten, want naast “mystery novels” en theologische verhandelingen schreef zij ook poëzie en vertaalde zij o.a. enkele boeken van Dante in het Engels. Wat het Nederlandse taalgebied betreft komt in dit verband de naam van Robert van Gulik (1910-1967) bij mij bovendrijven. Hij was een oriëntalist en diplomaat, die achtereenvolgens in een aantal landen ambassadeur van Nederland was. Hij schreef diverse wetenschappelijke werken, maar werd als auteur vooral bekend door zijn zeventien misdaadromans die in China speelden, met Rechter Tie als hoofdpersoon.

Deze week kreeg ik een boek ten geschenke (ter gelegenheid van de onderscheiding die ik twee weken geleden ontving), dat geschreven werd door een auteur die naast het misdaadgenre ook het genre van de psychologische roman beheerste. Ik bedoel Georges Joseph Christian Simenon, die in 1903 in Luik (België) werd geboren en in 1989 in het Zwitserse Lausanne stierf. De immer pijp-rokende Simenon schreef niet minder dan zo’n 500 romans en talloze korte verhalen. Hij dankte zijn enorme bekendheid vooral aan zijn 75 Maigret-boeken, waarin een commissaris met deze naam de hoofdpersoon was. Wie van mijn generatie in Nederland herinnert zich niet de populaire Zwarte Beertjes pocket serie met Havank en Simenon als de bekendste auteurs? Ik verslond ooit zowel de boeken van Havank als de Maigret-boeken van Simenon, maar ik had tot op een paar dagen geleden nooit een “serieus” boek van Simenon gelezen. Totdat ik Het Gebeier van Bicêtre dit afgelopen weekend in één adem uitlas.

Het was een bijzondere ervaring. Niet alleen is dit boek van Simenon prachtig geschreven en ook heel goed van het Frans naar het Nederlands vertaald, maar vooral ook het onderwerp van het boek sprak me heel erg aan. Ik moet er wel bij zeggen dat je dit boek niet moet gaan lezen als je in een depressie zit, want dan zak je daar zo mogelijk nog verder in weg. Het is geen boek dat je vrolijk maakt, maar wel een boek met diepte dat je aan het denken zet.

De hoofdpersoon is René Maugras, de succesvolle uitgever van een Parijse krant. Op een dag wordt hij wakker in een kamer van een groot ziekenhuis. Hij is eenzijdig verlamd en heeft ook tijdelijk zijn spraak verloren. Natuurlijk vraagt hij zich af wat er van hem zal worden. Het is moeilijk voor hem om een beetje structuur te ervaren in het kleine wereldje waarin hij nu opgesloten lijkt. Terwijl de dagen voorbijgaan komen steeds flarden van zijn leven voorbij. De artsen en verpleegsters spannen zich voor hem in, maar hij weet niet of hij de kracht vindt om terug te keren in het dagelijks leven.

De reden waarom dit boek veel indruk op mij maakte is niet in de eerste plaats het schrijverstalent van Simenon (hoewel dat buiten kijf is), maar het besef dat zo heel veel mensen van mijn generatie door een plotselinge beroerte of een andere ernstige aandoening worden geveld. Het kan je je zomaar gebeuren, zo blijkt niet alleen uit de misère van Maugras, maar ook uit wat vrienden en bekenden meemaken die door Parkinson, Alzheimer, dementie of een andere ernstige ziekte worden getroffen. Vorige week bezocht ik de gesloten afdeling van een verpleeghuis en keek daar om me heen. Ik kwam er niet vrolijk vandaan.

We weten niet hoe onze persoonlijke toekomst eruitziet. Vieren we fluitend onze honderdste verjaardag, zonder nare beperkende kwalen, of wordt onze relatieve mobiliteit bepaald door rollators en rolstoelen? We weten het niet en niets is vanzelfsprekend. Maar laten we daarom dankbaar zijn voor alle gezonde dagen die we nu ervaren en alle mooie dingen die we meemaken.

Ben ik voor of tegen?

Sinds ongeveer dertien jaar wonen mijn vrouw en ik tot onze grote tevredenheid in Zeewolde, een plaats met ruim 22.000 inwoners in de Flevopolder. Deze polder ontstond toen, in de jaren vijftig en zestig, ca. 1000 vierkante kilometer werd omdijkt en werd drooggemalen. Zeewolde werd als laatste woonkern aan het begin van de jaren tachtig gebouwd in dit stuk land dat enkele meters onder de zeespiegel ligt. Het heeft een zeer centrale ligging in Nederland en is bijzonder ruim van opzet. Op minder dan tien kilometer ligt op het “oude land” het historische Hanzestadje Harderwijk, en binnen drie kwartier rijden ben je in Amsterdam!

Toch heeft Zeewolde meer verleden dan menigeen wellicht zou denken, want voordat het IJsselmeer ontstond (dat nu dus voor een belangrijk deel is drooggelegd), was er een bosachtige omgeving waar mensen woorden. De naam Zeewolde is dan ook afgeleid van Seaeuuald en Seuuuald, een naam die voor het eerst in documenten opduikt in het jaar 793 voor een plaats in de buurt van het huidige Zeewolde. (Uuald staat voor wold en betekent ‘moerasbos’. Met Sew wordt ‘zee’ of ‘meer’ bedoeld). Naast een verleden heeft Zeewolde zeker ook toekomst, ook al zijn er wel wat vragen over de toekomstige ontwikkelingen van “ons” dorp.

Tussen Zeewolde en het naburige Lelystad is een nieuw vliegveld gebouwd. Het is bedoeld als ontlasting voor het te drukke Schiphol. Lelystad Airport moet vooral veel vakantieverkeer voor haar rekening gaan nemen. Alles is nu al zo’n twee jaar helemaal klaar, maar er is nog geen enkel passagiersvliegtuig gestart of geland op de gloednieuwe 2700 meter lange startbaan en de aankomst- en vertrekhal heeft nog geen passagier gezien. Als het aan allerlei actiegroepen ligt blijft dat zo.

Ik ga ervan uit dat “Lelystad” vroeg of laat zal open gaan en niet leeg en nutteloos zal blijven. Voor mij is Lelystad Airport, op minder dan 15 kilometer van mijn huis, een soort symbool voor de ambivalentie van het leven in de 21e eeuw. Ik kan het verzet van een groot deel van de bevolking van onze plaats begrijpen als ze protesteren tegen de geluidsoverlast die zeker het gevolg zal zijn van deze luchthaven in onze directe nabijheid, en tegen de verkeersdrukte die ook zeker zal toenemen. Maar, aan de andere kant, reis ik ook graag en hoop ik dat ik spoedig weer regelmatig in een vliegtuig kan stappen en snap ik dat nieuwe vliegvelden ergens een plek moeten krijgen.

Het “unheimische” gevoel dat mijn habitat en manier van leven aan de ene kant mogelijk is dank zij technologische en infrastructurele ontwikkelingen, maar die aan de andere kant ruimte en rust en leefgenot bedreigen, wordt enorm versterkt door het feit dat er vergevorderde plannen zijn om aan de rand van ons dorp, waar het industrieterrein grenst aan weidse landbouwgrond, een van de grootste datacenters van Europa te bouwen. Er wordt nog erg geheimzinnig gedaan over welke datagigant naar Zeewolde komt. Is het Apple, Facebook, Google of wellicht Amazon, dat nog geen datacenter in Nederland heeft? Er lopen uiteraard nog allerlei bezwaarprocedures, maar algemeen is de verwachting dat deze digitale supertanker is beweging is gezet en dat de “wal” dit “schip” niet meer kan keren. Er is 166 hectare voor een cluster van een reeks enorme langwerpige gebouwen gereserveerd. De bestuurders van Zeewolde proberen de bevolking gerust te stellen dat het met de problemen rond energiebehoefte, watergebruik, koeling, veiligheid, enzovoort, reuze meevalt en dat de komst van dit bedrijf een gigantische economische winst oplevert.

Tja, ben ik voor de komst van dit datacentrum of ben ik ertegen? Het zal niet leuk zijn om straks aan de rand van het dorp tegen enorme blokkendozen aan te kijken en de vraag is of de voordelen niet te rooskleurig worden voorgesteld en de problemen niet worden gebagatelliseerd. Maar ik begrijp dat er datacenters moeten zijn. Ik zit gemiddeld per dag vijf tot zes uur achter mijn laptop. De data die ik produceer en consumeer staan “in de cloud.” Maar die “cloud” hangt niet onzichtbaar in de ijle lucht boven ons, maar bestaat uit onafzienbare rijen met servers, die ergens moeten worden ondergebracht. Misschien ook in Zeewolde . . .

Het maakt allemaal deel uit van onze tijd. Het is een proces dat verdergaat zolang deze aarde nog niet voor de beloofde “nieuwe aarde” heeft plaatsgemaakt. Het neemt niet weg dat we alles wat intussen gebeurt wel kritisch moeten volgen en ons steeds moeten afvragen of ons leefpatroon vanuit een christelijk perspectief niet drastisch moet worden bijgesteld om de dingen in de hand te kunnen houden. Want, zoals destijds de opstellers van het fameuze “Rapport van Rome” al vijftig jaar geleden zeiden: Er zijn “grenzen aan de groei.”

Ridder

Omdat ik wist dat het een drukke week zou worden had ik alvast mijn blog voor deze week geschreven. Maar die blog is in de ijskast gegaan tot volgende week, want ik wil even aandacht besteden aan een bijzondere gebeurtenis die mij echt overviel. Op maandagmorgen werd ik met mijn vrouw min of meer ontvoerd naar het gemeentehuis van Zeewolde, waar we werden ontvangen door Gerrit Jan Gorter, de burgemeester van onze woonplaats. Zo langzamerhand begon het me te dagen wat er aan de hand was. De laatste werkdag voor de verjaardag van de Koning is er de traditionele “lintjesregen” en twee vrienden hadden, zo bleek, mij voorgedragen voor een koninklijke onderscheiding en hadden het genoegen om te zien dat mijn naam door het selectieproces was gekomen. En als gevolg daarvan kon de burgemeester mij en mijn vrouw, en de tien gasten die in het geheim op de hoogte waren gesteld en al in de raadzaal op de voorgeschreven Corona-afstand zaten te wachten, mededelen dat het Zijne Majesteit “had behaagd” om mij te benoemen tot “ridder in de Orde van Oranje Nassau.” Wegens de Corona-beperkingen mocht hij mij niet zelf de versierselen opspelden, maar verzocht hij mijn vrouw Aafje dat te doen.

De burgemeester hield een fijne toespraak waaruit persoonlijke betrokkenheid bleek en waarin hij er blijk van gaf dat hij zijn “huiswerk” had gedaan. De opsomming van mijn kwaliteiten en van een hele reeks van dingen die ik in mijn leven heb kunnen doen had wel een tandje minder gekund. Misschien hadden degenen die de voordracht hadden gedaan bepaalde dingen een beetje te stevig aangezet om de kansen te verhogen dat ik door de selectie zou komen. Maar het was allemaal erg sympathiek en de burgemeester had zich zelfs in mijn wekelijkse blogs verdiept om wat meer achtergrondmateriaal voor zijn toespraak te vinden.

De Orde van Oranje-Nassau werd op 4 april 1892 opgericht om Nederlanders in ons Koninkrijk (inclusief de West) te eren die “zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt voor de samenleving.” Bij die samenleving hoort, in de woorden van de burgemeester, ook zeer nadrukkelijk het kerkelijk aspect. Dit jaar ontvingen 2832 burgers een koninkrijke onderscheiding, van wie ruim 86% werden benoemd tot “lid” van de Orde, en 325 personen in de rang van “ridder”.

De plaatselijke en regionale pers van onze woonplaats en omgeving besteedde uitgebreid aandacht aan de onderscheiding aan vier Zeewoldenaren, onder wie Helma Lodders, lid van de Tweede Kamer voor de VVD, die de onderscheiding in Den Haag uit handen van de kamervoorzitter ontving. Tot mijn verbazing stond ik in het Nederlands Dagblad—de christelijke krant waarop ik zelf ook geabonneerd ben, vermeld met een kort artikeltje, te midden van ca. dertig personen uit het Nederlands kerkelijk leven die ook dit jaar waren onderscheiden.

Ik zal mijn buitenlandse vrienden moeten uitleggen dat “ridder” zijn in deze Nederlandse orde niet dezelfde betekenis heeft als een ‘knighthood” heeft in Engeland en dat ik niet plotseling als “Sir” kan worden betiteld. Ik zal ook niet dagelijks met mijn versierselen mogen pronken, want er zijn duidelijke draagvoorschriften en er is een klein insigne dat in het knoopsgat van een colbert kan worden gepind.

Het ontroerde mij dat twee van mijn vrienden—Bert Slond in Naaldwijk die ik al zo’n 65 jaar ken, en ds Wim Altink, een van mijn meest gewaardeerde collega’s en opvolger als voorzitter van de Nederlandse Adventkerk—het initiatief hadden genomen om mij voor te dragen en daarin veel tijd en energie te steken. Ook het grote aantal warme reacties uit binnen- en buitenland deden mij goed. Het is fijn om af en toe te horen dat je inspanningen voor heel wat mensen iets hebben betekend. Onvermijdelijk is ar natuurlijk ook altijd een enkeling die het allemaal maar bedenkelijk vindt. Op de facebook pagina van de kerk sprak iemand zijn bezorgdheid uit dat het accepteren van een wereldse medaille toch wel de grens overschrijdt die de ontvanger in de sfeer van het verfoeide katholicisme brengt. Hoe dat in elkaar steekt is mij niet duidelijk, maar dat te onderzoeken heeft geen hoge prioriteit. Bij alle lof kan een enkele kritische noot misschien geen kwaad.

Het schrijven van deze blog moest er even zo tussen door. Want deze week (ook vandaag en morgen nog) is er een symposium over “Adventisme en Apocalyptiek”, dat georganiseerd is door de Duitse adventistische universiteit (Friedensau Universiteit), dat me een heel groot deel van de dag (samen met ruim 200 anderen) in Zoom-verband achter mijn laptop houdt. Dagelijks schrijf ik een rapport voor de Spectrum website en vandaag heb ik ook het voorrecht een lezing te houden. Het is maar goed dat ik altijd probeer heel tijdig me op dit soort dingen voor te bereiden. Maar een beetje stressig is deze week wel geworden . . .

De Voorjaarsvergadering van de kerk: “Nou, en . . . ?

Vorige week heeft het Algemeen Bestuur van de Generale Conferentie zijn voorjaarsvergadering gehouden. Het is een van de twee grote jaarlijkse vergaderingen van dit comité, met vertegenwoordiging uit de hele wereld. De voorjaarsvergadering verliep dit keer, vanwege de aanhoudende pandemie, opnieuw via Zoom.

Tijdens deze voorjaarsvergadering domineerden twee punten de agenda: de vervanging van twee leiders van de Generale Conferentie en het besluit om een eendaagse bijzondere zitting van de Generale Conferentie te houden. Terwijl ik van over de oceaan de gang van zaken zo goed mogelijk probeerde te volgen, bleven er voor mij in beide gevallen een aantal ernstige vragen.

Kort voordat de voorjaarsvergadering zou plaatsvinden, kondigden zowel de huidige algemeen secretaris van de Generale Conferentie als de penningmeester van de Generale Conferentie aan dat zij met pensioen wilden gaan. Volgens het beleid van de kerk vindt de vervanging van leiders in de GC normaliter plaats wanneer de wereldkerk bijeen is in een zitting van de Generale Conferentie (het vijfjaarlijkse wereldcongres). Er is echter een bepaling dat, indien nodig, een dergelijke vervanging in de periode tussen twee wereldcongressen kan worden geregeld. Op divisieniveau kunnen leden van het Dagelijks Bestuur (president, secretaris en penningmeester) tussentijds worden vervangen via een benoemingscomité (in aanwezigheid van de voorzitter van de GC of iemand die hij heeft aangewezen om hem te vertegenwoordigen), en na een stemming door het Algemeen Bestuur van de divisie. De procedure is vergelijkbaar wanneer een lid van het Dagelijks Bestuur van de GC moet worden vervangen. Een benoemingscomité wordt gekozen uit de leden van het bestuur. Deze commissie komt vervolgens bijeen onder leiding van de voorzitter van de Generale Conferentie, en het voorstel van deze commissie wordt ter stemming voorgelegd aan het bestuur. De procedure die vorige week werd gevolgd om een nieuwe algemeen secretaris en een nieuwe penningmeester te kiezen, was dus volkomen wettig en correct.

Toch voelt het niet goed wat er gebeurd is. Helaas is het vrij gebruikelijk geworden dat leiders in een divisie of in de Generale Conferentie hun aftreden relatief kort voor een vijfjaarlijks congres aankondigen. Toegegeven, op dit moment liggen de zaken enigszins anders vanwege de Corona-beperkingen, die hebben geleid tot uitstel van het wereldcongres, met een veel bredere vertegenwoordiging uit het wereldveld dan het geval is in de Najaarszitting of de Voorjaarsvergadering. Ik (en vele anderen) zijn echter van mening dat als regel zo min mogelijk in de loop van een bestuursperiode van leiders moet worden gewisseld. Het lijkt er echter sterk op dat het soms de voorkeur heeft van de zittende leiders om veranderingen al door te voeren kort voordat er een wereldcongres is. Algemeen wordt erkend dat het huidige leiderschap een veel grotere invloed op het verkiezingsproces heeft wanneer de veranderingen tussen de zittingen worden doorgevoerd dan tijdens een wereldcongres het geval zou zijn. En als dit geen feit is, dan is het in ieder geval een perceptie die moet worden vermeden.

Ik blijf dus met de vraag zitten: Had men de twee aftredende functionarissen er niet van kunnen overtuigen om tot volgend jaar op hun post te blijven? Of, als er een verandering moest komen, had er dan geen interim-regeling kunnen komen totdat de kerk een reguliere zitting zou hebben met een veel bredere wereldwijde vertegenwoordiging?

Eén aspect mag niet uit het oog worden verloren. De kerk is gewoonlijk zeer terughoudend om nieuwe namen in overweging te nemen wanneer pas onlangs mensen in een functie zijn gekozen, zeker als het gaat om het uit drie leden bestaande Dagelijks Bestuur. En als je twee gloednieuwe functionarissen hebt, wordt er vaak voor gepleit dat, omwille van dezelfde stabiliteit in het leiderschap, de andere functionaris herkozen moet worden. Dit betekent – denk ik – dat het nettoresultaat van de stemming op de Voorjaarsvergadering de kans aanzienlijk heeft vergroot dat de huidige voorzitter van onze wereldkerk voor een nieuwe termijn zal worden herkozen wanneer de kerk over ongeveer een jaar bijeenkomt tijdens het wereldcongres zitting (in de gereorganiseerde vorm waartoe al eerder is besloten). Sommigen zullen blij zijn met dit vooruitzicht, maar voor anderen riekt dit te veel naar kerkpolitiek.

Het andere belangrijke punt dat de voorjaarsvergadering behandelde was van technische aard. De statuten van de kerk bevat momenteel geen bepaling om een wereldcongres te houden in – ten minste gedeeltelijk – virtuele vorm, waarbij veel mensen langs elektronische weg deelnemen. Daarom wordt voorgesteld een GC-congres van één dag te organiseren met slechts één agendapunt, namelijk de wijziging van de statuten om virtuele aanwezigheid en deelname aan een wereldcongres mogelijk te maken. Daarvoor is een nogal kunstmatige procedure bedacht.

Ik moet zeggen dat ik dit niet goed begrijp. Een minimaal aantal afgevaardigden (400) samen komen in dit speciale eendaagse congres om dit voorstel op een rechtsgeldige manier te kunnen afhameren. Dat lukt wellicht net ondanks de huidige reisbeperkingen. Maar als het legaal is om een Autumn Council en Spring Meeting voor een belangrijk deel virtueel te houden, waarom kan dan een sessie van het wereldcongres niet virtueel bijeenkomen? Het eerste half uur kan dan besteed worden als een buitengewoon congres waarin het probleem van de statuten wordt behandeld, en men kan daarna verdergaan als “gewoon” congres voor alles wat verder moet worden behandeld. Zo nodig kunnen alle beslissingen als voorlopig worden beschouwd om ze in de toekomst op een “normaal” congres, met fysieke afgevaardigden uit de hele wereld, te bekrachtigen. Of is dat zo’n vreemd idee?

Maar, dit alles gezegd hebbende: Misschien moet onze grootste zorg iets anders zijn. Als de “hoogste” kerkelijke organisatie niet steeds marginaler wil worden (zoals in grote delen van de wereld lijkt te gebeuren tijdens deze pandemie), moet zij gezien worden als een bron geestelijke vernieuwing, die ons inspireert en de kerk op weg zet naar de toekomst als een gemeenschap die een geloof heeft dat relevant is, en een missie die beantwoordt aan de werkelijke behoeften van mensen in de 21e eeuw. Het mag niet zo zijn dat de kerk zich vooral bezighoudt met technisch-organisatorische vraagstukken. Het echte gevaar is niet dat veel mensen zullen protesteren tegen de besluiten die tijdens de Voorjaarsvergadering werden genomen, maar dat steeds meer kerkleden zullen zeggen of in elk geval zullen denken: “Nou en . . .”

(herziene versie)