Optimisme, positiviteit en hoop

Optimisme en positiviteit zijn belangrijke eigenschappen. Maar zijn het begrippen die helemaal synoniem zijn? En betekenen ze in feite ook hetzelfde als hoop? In publicaties van de Nederlandse Adventkerk kom je nogal vaak artikelen tegen over optimisme en positiviteit. Dat was ook weer het geval in het meest recente nummer van Advent dat positiviteit als thema had. Bij het doorbladeren van recente jaargangen van ADVENT viel het me op dat optimisme en positiviteit herhaaldelijk werden benadrukt.

Ik denk dat ik mijzelf wel tot de categorie van de optimisten mag rekenen. Of dat optimisme altijd gerechtvaardigd is, is een andere zaak. Maar een pessimistische levensinstelling doet ons geen goed en is ook voor anderen om ons heen niet plezierig. Optimisme weerspiegelt een tendens om de dingen in een positief licht te zien, in de verwachting dat de meeste dingen uiteindelijk wel goed aflopen. Optimisme helpt ons om gemotiveerd te zijn en te blijven.

Positiviteit gaat wellicht een stapje verder dan optimisme. Niet alles wat ons leven bepaalt is positief, maar gelukkig is er ook heel veel dat niet negatief is. Een overheersend positieve instelling bevordert ongetwijfeld ons levensgeluk. Veel mensen zijn helaas doorgeslagen in de richting van het negatieve. Ze zien in alles vooral het negatieve en dat voedt ontevredenheid en maakt ongelukkig. Aan de andere kant zijn er veel mensen die vaak de ogen sluiten voor de realiteit. Er kan sprake zijn van “cherry-picking”—d.w.z dat we alleen rekening houden met de dingen die ons onze positieve plaatjes passen. (Vreemd genoeg heeft het begrip “positief” in de Coronatijd een andere lading gekregen: een positieve test is negatief nieuws en betekent dat het virus heeft toegeslagen!)

Christenen hebben alle reden om optimistisch en positief te zijn, maar optimisme en positiviteit zijn niet puur-christelijke deugden. Ze hebben eerder te maken met karaktertrekken dan met geloof. Dat is dan ook waarom ik niet zo gelukkig ben met de grote nadruk op optimisme en positiviteit in onze kerkelijke publicaties. Voor christenen zijn dit tamelijk oppervlakkige begrippen en is hoop veel betekenisvoller. Optimisme en positiviteit komen voort uit onszelf. Christelijke hoop, daarentegen, heeft een Jezus Christus en wat Hij voor ons doet, als referentiepunt.

Ook wanneer er geen reden is tot optimisme en we omringd worden door veel negatieve omstandigheden, is er hoop. Dat is de christelijke zekerheid van het evangelie die niet mag verwateren tot optimisme en positiviteit—hoe lofwaardig en aangenaam deze eigenschappen ook zijn. De hoop die God ons geeft gaat daar ver bovenuit. Zij is niet verankerd in ons karakter, in wie en wat wij zelf zijn, of in mensen om ons heen, maar in de Persoon van Christus (Hebr. 6:19). De bijbelse hoop is niet synchroon met de optimistische gedachte dat alles wel goed zal gaan, maar is gebaseerd op het geloof dat God zijn beloften aan ons waar zal maken—nu en na dit leven. Laten we bij onze nadruk op optimisme en positiviteit niet vergeten dat christelijke hoop de boventoon moet voeren.

Een feit waar niemand omheen kan

Bij onze zoektocht naar harde feiten rond het Paasgebeuren is er één historisch feit waar niemand om heen kan: een groep mannen en vrouwen die na de kruisiging en begrafenis van Jezus totaal gedesillusioneerd waren, raakten ervan overtuigd dat Jezus was opgestaan en dat zij niet langer de Levende moesten zoeken bij de doden (Lucas 24:5). Sommigen zeggen wellich dat de overtuiging dat Jezus was opgestaan gebaseerd was op een slimme truc of een collectieve hallucinatie. Maar een andere verklaring is veel voor de hand liggender, namelijk dat de opstanding werkelijk gebeurd is. Ik citeer een aantal regels uit een boek over Jezus dat geschreven werd door de bekende christelijke schrijver Philip Yancey. Hij vat de verbazingwekkende ontwikkeling in een paar krachtige zinnen samen: “Dat Jezus erin slaagde een groep verwarde en onbetrouwbare volgelingen te veranderen in onbevreesde evangelisten; dat elf mannen die hem op het moment dat hij stierf in de steek lieten en daarna als martelaren de dood vonden in hun vaste geloof in de verrezen Christus; dat dit handjevol getuigen de kracht zou krijgen om heftige tegenstand te kunnen breken, eerst in Jeruzalem en vervolgens in Rome—-die opmerkelijke gang van zaken is het meest overtuigende bewijs van de Opstanding.”

De bekende theoloog N.T. Wright vatte het als volgt samen: ‘Het viel niet te verwachten dat de discipelen erop uit zouden trekken en bereid zouden zijn om te sterven voor een overtuiging die niet stevig in feiten verankerd was.’Tal van schrijvers hebben datzelfde punt benadrukt. Hoe kon een man als Petrus veranderen in een apostel, die een enorme menigte van mensen uit vele landen en culturen toesprak met de boodschap dat Christus leefde? En dat was slechts een paar weken nadat hij zwoer dat hij de man die werd gearresteerd en berecht door de Joodse elite niet eens kende. Wat overtuigde de twijfelende Thomas ervan dat de Heer inderdaad was opgestaan en gaf hem de moed om als zendeling naar India te gaan, waar vandaag de dag nog zo’n vier miljoen ‘Thomas-christenen’ een getuigenis vormen van zijn radicale ommekeer? Niet alle oude tradities zijn betrouwbaar, maar er is meer dan voldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat de meeste, zo niet alle, oorspronkelijke discipelen, behalve Johannes (die een aantal jaren werd verbannen naar het Griekse eiland Patmos, dat in de tijd van de Romeinse overheersing zeker geen vakantieoord was), bereid waren om hun leven als martelaar te eindigen? Wat dreef hen ertoe een loopbaan te volgen die zou eindigen in tegenstand, marteling en een vernederende dood? Hoe kunnen we verklaren dat Jakobus, een van de halfbroers van Jezus, een belangrijke leider werd in de vroege kerk, terwijl hij kort daarvoor nog niets van Jezus’ optreden wilde weten? (Johannes 7:5; Handelingen 15:14-21). De verklaring is in wat er gebeurde op die buitengewone, onloochenbare Paasmorgen.

Dit wordt ook beaamd vanuit een nogal onverwachte hoek, namelijk door de joodse theoloog en historicus Pinchas Lapide (1922-1997). Hij bekeerde zich niet tot het christendom, maar hij was er wel vast van overtuigd dat de opstanding van Christus een historisch feit is. Het is volgens hem de enig mogelijke verklaring voor het ontstaan en de groei van het christendom. Hij confronteert zijn lezers met deze indringende vragen: “Hoe valt het te verklaren dat, tegen alle verwachtingen in, de groep van Jezus’ volgelingen uiteindelijk niet uiteenviel, en niet in de vergetelheid raakte, en dat het werk van Jezus niet op een beschamende manier eindigde aan het kruis?” Met andere woorden: “Hoe kon het, daarentegen, gebeuren dat deze volgelingen van Jezus in staat waren de verschrikkelijkste teleurstellingen te overwinnen; dat Jezus, ondanks alles, de Verlosser van de kerk kon worden, hoewel de voorzeggingen niet werden vervuld en de langverwachte wederkomst uitbleef?”

Lapide concludeerde dat de theorieën van de theologen die de opstanding ontkennen er hopeloos in falen te verklaren ‘hoe een bij elkaar geraapte groep mensen uit Galilea . . . in korte tijd kon veranderen in een jubelende gemeenschap van gelovigen.’ Hij vervolgt: “Dat deze doodsbange, benauwde groep apostelen, die op het punt stonden de handdoek in de ring te gooien en in wanhoop naar Galilea te vluchten; dat de herders, boeren en vissers, die hun Meester hadden verloochend en verraden en hem op trieste wijze in de steek lieten, in heel korte tijd veranderden in een zelfverzekerde zendingsorganisatie, die overtuigd was van haar verlossing en met zoveel succes na Pasen haar werk kon doen—-een dergelijke revolutionaire verandering valt niet te verklaren op basis van een of ander visioen of van hallucinaties.”

Philip Yancey is het daarmee volledig eens: ‘Het staat toch wel vast dat de discipelen hun leven niet zouden willen geven voor de een of andere in elkaar geflanste samenzweringstheorie.’

Bovenstaande alinea’s zijn overgenomen uit mijn boek: IK HEB EEN TOEKOMST: OVER DOOD, OPSTANDING EN EEUWIG LEVEN (Kerk van Zevende-dage Adventisten, 2019), bl. 91-94.

100 zetabytes

De inwoners van Zeewolde (de plaats in de Flevopolder waar ik sinds ca. 13 jaar woon) beseffen meer dan ooit dat zij in een digitale wereld leven. De recente gemeenteraadsverkiezingen hebben daar alles mee te maken. Meta—-het moederbedrijf van o.a. Facebook—-sloot een deal met het bestuur van Zeewolde om daar het grootste datacenter van Europa te gaan bouwen. Een deel van de ruim 160 hectare grond die daarvoor nodig is, is inmiddels al in het bezit van Meta. Bij de gemeenteraadsverkiezingen was de bouw van het gigantische datacenter het belangrijkste thema. De twee partijen die daar fel op tegen zijn kwamen als de glorieuze winnaars van de verkiezingen uit de bus. Ze doen nu hun best om de deal met Meta terug te draaien. Het is afwachten in hoeverre dat zal lukken. Meta maakt voorlopig pas op de plaats.

Datacenters hebben veel gemeen met vliegvelden, windturbines en grote velden met zonnepanelen. De meesten van ons beseffen wel dat ze deel uitmaken van onze huidige wereld. Deze dingen moeten ergens staan, maar we willen ze niet in de buurt waar wij wonen. Datacenters zijn echter niet meer weg te denken en de meesten van ons maken er, of we dat nu beseffen of niet, dagelijks gebruik van.

Ik kreeg mijn eerste computer in 1987. Het was een desktop IBM-kloon uit het Verre Oosten. Het kantoor van de kerk in Abidjan, de hoofdstad van Ivoorkust, waar ik toen werkte, had een lading van deze apparaten gekocht. Te zeggen dat ze onderhoudsgevoelig waren is een flinke understatement. Ze hadden in eerste instantie nog geen harde schijf en alles moest op losse diskettes van 5 ¼ inch worden opgeslagen. De volgende versie die al snel op de markt kwam had een opslagcapaciteit van (als ik het me goed herinner) 2 megabytes (2 miljoen bytes). Ik schrijf deze blog op een MacBook Air van ruim drie jaar oud. Dit al weer wat verouderde apparaat heeft een opslagcapaciteit van 250 GB (gelijk aan 250.000 megabytes). Dat lijkt misschien aardig wat, maar ik kreeg onlangs te maken met serieus ruimtegebruik en besloot het aantal e-mails dat ik bewaarde te reduceren van ongeveer 35.000 naar “slechts” 8.000.

We zijn eraan gewend geraakt dat we veel data produceren. Op onze i-phones staan honderden of zelfs duizenden foto’s. Wij kijken voortdurend naar YouTube filmpjes, die natuurlijk “ergens” bewaard moeten worden. Vaak zonder te weten wat we precies bedoelen hebben we het over de “cloud,” waar we de meeste van onze data bewaren. Veel mensen (waarschijnlijk ook in Zeewolde) beseffen niet dat die ‘cloud” zich niet boven ons in de atmosfeer bevindt, maar de vorm heeft van grote pakhuizen vol computers: de zgn. datacenters.

Misschien kan de politiek in mijn woonplaats de komst van het datacenter een tijdje tegenhouden, maar we hebben te maken met een wereldwijde ontwikkeling die we niet meer in de hand hebben. In totaal zijn er wereldwijd nu zo’n achtduizend datacenters die samen een gigantische hoeveelheid elektriciteit gebruiken en onvoorstelbare hoeveelheden warmte produceren. Dat laatste is met name een probleem dat mijn woonplaats nog niet goed heeft doordacht. Men weet nog niet precies wat men met al die warmte moet gaan doen.

De hoeveelheid digitale info die ergens bewaard moet worden neemt jaarlijks in sneltreinvaart toe. In 2010 ging het om 2 zetabytes. Nu—een dozijn jaar later—is de hoeveelheid data die moet worden opgeslagen gegroeid tot circa 100 zetabytes. Ik schrok ervan toen ik via Google probeerde een idee te krijgen van hoeveel dat is. Een zetabyte is 1,000,000,000,000,000,000,000 bytes. Een zetabyte is gelijk aan 1000 exabytes, een miljard terabytes, of een biljoen gigabytes.

De groei van de hoeveelheid data die opgeslagen moet worden blijft exponentieel groeien. Elke dag versturen we in onze wereld meer dan 300 miljard emails en zo’n 500 miljoen tweets. Binnen enkele jaren zal dit verdubbeld zijn. Het aantal datacenters zal ook stormachtig blijven groeien. Als mensen hebben we iets ontketend wat we niet meer in de hand hebben. We weten wel dat een groot deel van deze data in feite geen waarde heeft en dat we—-om het zonder omhaal van woorden te zeggen-—oneindig veel rotzooi bewaren.

Onwillekeurig moest ik tijdens het schrijven van deze blog denken aan een tekst in Psalm 147, waar God wordt omschreven als de Beheerder van het volmaakte datacenter van het heelal. “Groot is onze Heer en oppermachtig, zijn inzicht is niet te meten.” (vs. 5). “Hij bepaalt het getal van de sterren, Hij roept ze alle bij hun naam” (vs. 4). Een Australische studie concludeerde dat het aantal sterren in het universum 70.000 miljoen miljoen miljoen is (70 met 22 nullen). God alleen kent het precieze aantal, en hij kent ze allemaal bij naam. Mensen denken vaak dat hun technologie en kennis geen grenzen kent. Maar het stelt allemaal niet veel voor, vergeleken met het “niet te meten inzicht” van de almachtige, alwetende Schepper.

Migranten als zendelingen

Nederland bereidt zich voor op de komst van tenminste 50.000 Oekraïners en mogelijk zelfs het dubbele of een veelvoud daarvan. Intussen blijven ook mensen met andere nationaliteiten naar ons land komen, in de hoop als asielzoeker te worden erkend er hier een nieuw bestaan op te kunnen bouwen. De komst van grote groepen immigranten, en alle daarmee verbonden uitdagingen, is een wereldwijd verschijnsel van alle tijden, en Nederland heeft ook in het verleden keer op keer te maken gehad met de komst van grote aantallen buitenlanders. Een van de grootste groepen die ooit opgevangen moest worden waren de Belgen die tijdens de Eerste Wereldoorlog naar het neutraal gebleven Nederland vluchtten. Hun aantal was meer dan één miljoen, terwijl ons land destijds “slechts” ongeveer vijf miljoen inwoners telde.

Door grootschalige migratie verandert de bevolking van een streek of van een land. Dat is, wat Nederland betreft, al zo sinds de Germaanse stammen tweeduizend jaar geleden via de Rijn naar Nederland “migreerden”. Door de eeuwen heen kwamen allerlei nieuwe groepen naar ons kleine land, onder andere aanzienlijke aantallen joden en hugenoten. In de laatste halve eeuw arriveerden mensen uit de voormalige koloniën (Indonesië, Suriname en de Antillen), naast honderdduizenden gastarbeiders uit Zuid-Europa. Het feit dat er in het dorp waar ik woon twee Poolse supermarkten zijn, geeft ook aan dat het migratie-verschijnsel niet aan onze woonplaats, met ongeveer 22.000 inwoners, voorbij is gegaan.

Ik ben momenteel bezig een recensie te schrijven van een boek waarin migratie een heel belangrijke rol speelt. Daarin wordt benadrukt dat, wereldwijd, migratie de loop van de geschiedenis in sterke mate heeft bepaald. Het gaat de auteur van dit fascinerende, maar tamelijk ingewikkelde en enorm gedetailleerde, boek echter vooral om één bepaald aspect van deze migratie. Zijn stelling is dat de verbreiding van het christendom meer te danken heeft aan migratie dan aan de formele zending of missie van kerken en religieuze organisaties, en aan politieke en militaire factoren. Als mensen–alleen of (meestal) in groepen of als een heel volk–naar een andere streek trekken, nemen zij hun godsdienstige overtuiging met zich mee. In de oudheid waren het vaak christelijke slaven of krijgsgevangenen die ervoor zorgden dat het evangelie terechtkwam op plaatsen waar het niet eerder was doorgedrongen. Voortdurende migratie zorgde ervoor dat het christelijk geloof niet overal dezelfde vorm aannam en dat theologische verschillen zich ook konden verbreidden. Migratie had dus, volgens dit boek, niet alleen gevolgen voor de geografische verspreiding van het christelijk geloof, maar ook voor een groeiende diversiteit in riten en theologische opvattingen.

In Nederland zien we op heel wat plaatsen hoe migratie de godsdienstige samenstelling van een gebied veranderde. De Bijlmer (Zuid-Oost Amsterdam) is daarvan misschien wel het meest frappante voorbeeld. Toen Joop den Uyl als wethouder van Amsterdam de leiding had van de planning voor dit nieuwe stadsdeel, was hij van mening dat er geen grond behoefde te worden gereserveerd voor kerkgebouwen. We stonden immers aan de vooravond van een totaal geseculariseerde wereld, waarin mensen niet meer naar een kerk zouden gaan. Maar nu, zo’n zestig jaar later is deze wijk van Amsterdam de meeste religieuze plek van het gehele land! De migranten die vooral uit Suriname en de Antillen, maar ook uit Afrika, kwamen, hebben daarvoor gezorgd.

Welke religieuze impact de komst van grote aantallen Oekraïners zal hebben is nu nog niet te voorspellen. Mogelijk zal in ieder geval het Grieks-orthodoxe geluid in ons land versterkt worden. Veel zal afhangen van de vraag of veel Oekraïners langdurig of permanent onder ons komen wonen.

Voor de wereldwijde Adventisten-gemeenschap is migratie zonder meer een bepalende factor. In veel landen zijn leden die van buiten de landsgrenzen zijn gekomen in de meerderheid. Dat is met name in de Verenigde Staten het geval en deze tendens zal zich naar alle waarschijnlijkheid voortzetten. In veel Europese landen zou de Adventkerk in ledental zijn gedaald als er geen sprake was geweest van immigratie. Te zeggen dat dit geen problemen met zich meebrengt zou een ontkenning van de feiten zijn, maar de komst van kerkleden uit andere gebieden heeft ervoor gezorgd dat de kerk nog enigszins kon groeien of in elk geval qua ledental stabiel gebleven is. En deze migratie heeft geresulteerd in een grotere diversiteit en op veel plaatsen ook voor een nieuwe vitaliteit van het kerkelijk leven. De stelling van de schrijver van het boek dat ik moet recenseren, dat de groei van de kerk meer te danken heeft aan migratie dan aan institutioneel geregisseerde missionaire acties, gaat in ieder geval sinds geruime tijd ook op voor het adventist in Nederland.

Jehu J. Hanciles, Migration and the Making of Global Christianity (Grand Rapids, MI (USA): Eerdmans, 2021)

De “Happiness Index”

Voor de tiende keer heeft een internationale groep van specialisten een massa gegevens geanalyseerd en op basis daarvan een “world happiness index” samengesteld. Het onlangs verschenen rapport wijst de Finnen aan als de gelukkigste mensen op onze aardbol. Op de tweede, derde en vierde plaats van gelukkigste landen staan Denemarken, Zwitserland en IJsland. Nederland komt daarna op de vijfde plaats.

Ik schrijf deze blog aan de keukentafel van mijn zoon in Zweden–het land dat op de zevende plaats van deze geluks-index staat. Canada komt tot mijn verrassing niet hoger dan de veertiende plek. Het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, België en Frankrijk staan respectievelijk op de nummers 17, 19, 20, en 21. Helemaal onder aan de lijst staat Afghanistan als het minst gelukkige land in de wereld. Rusland komt op de lijst niet hoger dan plaats nr. 74. (Wel moet worden vermeld dat de gegevens werden verzameld voordat Rusland Oekraïne binnenviel.)

De samenstellers keken o.a. naar de gemiddelde leeftijdsverwachting, het peil van de gezondheidzorg, het gemiddelde inkomen van de burgers, hun gevoel van veiligheid, en verder naar een reeks van gegevens die uit het gebruik van de sociale media wordt gedistilleerd. In elk land werd een representatieve groep van enkele duizenden personen ondervraagd. De uitkomst geeft dus in belangrijke mate weer wat de burgers van elk land van hun eigen geluk (of het ontbreken daarvan) vinden.

Dit project laat bij mij heel wat vragen achter. Zijn de Zweden echt een stukje minder gelukkig dan de Hollanders? En zijn onze Belgische buren echt zoveel slechter af dan de Nederlanders? Zijn misschien de mensen in bepaalde landen minder optimistisch gestemd dan in andere, naburige landen? Ik heb in de Coronatijd regelmatig enquêtes ingevuld van het RIVM—de organisatie die alle gegevens van de pandemie bijhield. Een rits vragen gingen ook steeds weer over hoe ik mij voelde. Was ik minder gelukkig dan vóór de pandemie? Voelde ik mij vaak eenzaam, bezorgd, of zelf angstig? Welk rapportcijfer geef ik mijzelf als het op mijn levensgeluk aankomt? Hoe antwoord je op dat soort vragen?

Maar, goed, er zijn dus maar betrekkelijk weinig mensen op aarde die, gemiddeld genomen, gelukkiger zijn dan de Nederlanders. Als je echter naar de praatprogramma’s op de tv kijkt en naar de commentaren van mensen op straat luistert, krijg je niet de indruk dat we zo’n uitermate gelukkig en tevreden volkje zijn. Bij de recente gemeenteraadsverkiezingen nam bijna de helft van de Nederlandse bevolking niet de moeite om naar het stemlokaal te komen. Gevraagd waarom mensen niet gingen stemmen, hoorde je vooral commentaren als: Het maakt helemaal niks uit of je stemt of niet, de politici doen toch wat ze willen. Het zijn zakkenvullers die alleen hun eigen belang in de gaten houden. De politiek is door en door corrupt.

Men beschuldigt de overheid ervan dat een aantal grote problemen in de samenleving niet worden aangepakt. Als je al die meningen hoort, zou je soms denken dat de overgrote meerderheid van de bevolking zo ongeveer op de armoedegrens leeft. Hoe rijm je dat met plaats vijf op de lijst van gelukkigste landen?

Natuurlijk is er een groot verschil tussen collectief geluk en het geluk van de individuele burger. Collectief geluk is een kwestie van statistieken. Ondanks alle geklaag en uitingen van ontevredenheid beseffen de meeste Nederlanders wel dat de samenleving er in hun vaderland veel rooskleuriger voorstaat dan in een heel groot deel van de rest van de wereld. Daarbij mogen we echter niet vergeten dat er voor een flinke groep mensen echt wel wat te klagen valt. Wie van een kleine uitkering of alleen van zijn/haar AOW moet leven heeft het, zeker in deze tijd van torenhoge energierekeningen, vaak heel moeilijk.

De vraag blijft echter: Hoe definieer je geluk? Gezondheid en een redelijke mate van welvaart dragen zeker bij tot ons geluk. Maar er zijn ook heel wat mensen die vinden dat ze best wel gelukkig zijn, ook al zijn ze niet gezond en ook al moeten zij elke euro een paar keer omdraaien voordat ze die uitgeven. Geluk heeft zeker ook te maken met bevredigende relaties met familie, vrienden en andere mensen die deel uitmaken van ons sociale netwerk. Toch zijn niet alle mensen die weinig familie of vrienden hebben ongelukkig. Gelovige mensen zullen als regel zeggen dat hun geloof belangrijk voor ze is en veel bijdraagt tot hun geluk. Er zijn echter ook massa’s ongelovige mensen die zichzelf gelukkig vinden.

Wat is geluk dan? Of je gelukkig bent of niet is een vraag de je uiteindelijke alleen zelf kunt beantwoorden. Bij de meesten van ons zullen aspecten als het ervaren van liefde en van innerlijke vrede, het hebben van waardevolle relaties, het ervaren van tevredenheid en dankbaarheid, een belangrijke rol spelen. Bij velen is diepere zingeving ook van grote –misschien wel van doorslaggevende—betekenis. Met vele anderen vind ik die zingeving met name in het christelijk geloof.

Misschien is het maken van een “happiness index” niet helemaal zonder betekenis. We leven zeker niet in een land waarin alles volmaakt is en de overheid geen steken laat vallen. Maar als we onze samenleving vergelijken met die in de meeste andere landen mogen we onszelf toch wel “gelukkig” prijzen met onze vijfde plaats.